75
JAAR
IN NEDERLAND
VERHOGING VEEVOEDERPRIJZEN
NIET UITGESLOTEN.
SlajlislaivJlBCuivonJc rtuijs
De ontwikkeling van de rundveestapel, welke de
vóóroorlogse omvang thans heeft overschreden, kan
bevredigend worden genoemd. Met name is het aan
tal stuks mestvee en jongvee toegenomen bij een
grasland-areaal, dat kleiner is dan vóór de oorlog.
Tevens is de import van voeder voor de rundvee
houderij, in vergelijking tot die van vóór de oorlog,
geringer. Hieruit blijkt, dat de veevoedervoorziening
voor de rundveehouderij tengevolge van de toepas
sing van betere methoden voor de voederwinning
en de bewaring is verbeterd, aldus Minister Mans-
holt.
In het kader van het streven van de Regering de
overheidsuitgaven te verminderen, zijn de subsidies
op veevoeder in het voorjaar van 1951 aanzienlijk
verlaagd. De prijzen, waarvoor het geïmporteerde
veevoeder aan de mengvoeder-industrie ter beschik
king wordt gesteld, zijn daarbij gebracht op een
niveau, dat overeen kwam met de verwachtingen
voor de ontwikkeling van het prijspeil voor deze
producten op de wereldmarkt. Tot dusverre zijn
deze verwachtingen nog niet in vervulling gegaan
en wordt nog steeds een belangrijke subsidie op
het gedistribueerde voeder gegeven. Het is derhalve
niet uitgesloten, dat indien het verdere verloop
der wereldmarktprijzen hiertoe aanleiding geeft
opnieuw tot verhoging van de veevoederprijzen zal
moeten worden overgegaan.
DE VARKENSHOUDERIJ.
De varkensstapel zou nog kunnen worden uitge
breid indien de voederproductie in het binnenland
verhoogd wordt. Mogelijkheden daarvoor zijn zeker
aanwezig, terwijl ook de afzet van het varkens
vlees onder de huidige omstandigheden voor de
varkensmester voldoende waarborgen biedt om een
stimulans te zijn voor zijn activiteit op dit gebied.
DE PLUIMVEESTAPEL.
De ontwikkeling van de pluimveestapel zal nauw
gezet moeten worden gevolgd. Over de hiermede
samenhangende problemen zal overleg worden ge
pleegd met de georganiseerde landbouw. Alhoewel
in het achter ons liggende jaar de eieren aanvanke
lijk voor redelijke prijzen konden worden afgezet,
is in het voorjaar en in de zomer van dit jaar wel
duidelijk gebleken, dat de pluimveehouderij in ons
land te veel afhankelijk is van één afnemer, name
lijk van Duitsland. Daarom zal de afzet ook in
andere landen moeten worden bevorderd, waarvoor
met name het westelijk halfrond in aanmerking
komt.
ACTIVERING VAN DE EIGEN VOEDER
PRODUCTIE.
„De door allen zo zeer gewenste bestaans
zekerheid is niet alleen een zaak van de Over
heid en wordt niet alléén door prijsgaranties
en afzetregelingen verkregen, doch zeker zo
belangrijk is een zo groot mogelijke voorziening
uit eigen bedrijf van voedermiddelen voor de
eigen veestapel."
Bovenstaande uitspraak van Minister Mansholt
komt voor in de inleiding van de Memorie van Toe
lichting op het hoofdstuk Landbouw, Visserij en
Voedselvoorziening van de Rijksbegroting-1952
aan het eind van de beschouwende inleiding komt
de bewindsman tot de conclusie, dat zijn beleid dan
ook onverminderd gericht zal zijn op de activering
van de verbouw van die voedermiddelen, die de
hoogste voederwaarde per ha opleveren, te weten
aardappelen, voederbieten en maïs, terwijl ook de
verhoging van de graslandproductie zeer belang
rijk is. Voorts is de vergroting van de verbouw van
suikerbieten van belang voor de binnenlandse voor
ziening en voor de export van suikerhoudende pro
ducten.
Met een verwijzing naar de algemene financieel-
economische situatie van ons land betoogt de Minis
ter, dat ook in de landbouw en de voedingsindustrie
alle krachten moeten worden ingespannen om bij
tie dragen tot het verkrijgen van een evenwicht op
de betalingsbalans. Waar het beleid er in het bij
zonder op is gericht de voorziening met grondstof
fen van de Nederlandse veehouderij voor een zo
groot mogelijk deel op eigen bodemproductie te
baseren om daarmede de voeding van het Neder
landse volk, alsmede de export van agrarische pro
ducten te waarborgen, meent hij, dat in steeds
sterkere mate dit beleid zal moeten worden uitge
bouwd om aan de ernstige situatie, die voor een
groot deel van structurele aard is, het hoofd te
bieden.
Van een ander aspect zien velen de ernst onvol
doende: De Nederlandse landbouw is namelijk in
hoge mate afhankelijk van de voorziening met
voedergranen uit import. Niet alleen vormt de be
schikbaarstelling van de valuta voor de betaling
hiervan een voortdurend probleem, doch het is
vooral de wereldmarktpositie van deze voedermid
delen, welke de voorziening onzeker maakt. Men
dient hierbij te bedenken, dat de hoeveelheid, welke
op de wereldmarkt wordt aangeboden, slechts een
fractie bedraagt van de totale productie. Kleine
schommelingen in de oogst, en vooral veranderin
gen in het verbruik aan veevoeder in de exportlan
den van voedergranen, kunnen het beeld op de
wereldmarkt snel veranderen. De regelmatige voor
ziening met veevoeder is voor een belangrijk deel
het gevolg van góede oogsten in Amerika en voorts
van de centrale import door de Overheid, welke een
ruime voorraadpositie en een prijsegalisatie heeft
mogelijk gemaakt en ons in staat heeft gesteld
ernstige schokken in de voorziening en de prijs
ontwikkeling op te vangen. Doch het zou onjuist
zijn zich door deze schijnbare rust in slaap te laten
wiegen
III.
Tot hier toe namen wij speciaal de wording van
het middelbaar en het hoger landbouwonderwijs
onder de loupe.
We willen ons nu verder bepalen tot de vormen
van landbouwonderwijs, die meer het vakonder-
richt voor de boer in het algemeen zijn geworden.
Directeur Jongkindt Coninck had in 1876 bij de
opening van de Wageningse school o.m. gezegd:
„Mogen zij (de boeren, v. D.) niet te laat en tot
schade van hunne kinderen inzien, dat de landbouw
niet het enige vak is, waarbij een degelijke grond
slag door goed onderwijs mag ontbreken, niet het
enige vak, waarbij men kan en mag eindigen bij de
Lagere school
Natuurlijk hadden verschillende vooraanstaande
figuren onder de landbouwers dit reeds ingezien,
zodat zij hun zoons, wat zij zich veelal dank zij hun
betere financiële positie konden veroorloven, naar
Wageningen zonden. Deze konden dus straks in
hun bedrijf diverse wetenschappelijke vondsten met
goed gevolg toepassen en voor hun omgeving een
voorbeeld zijn. Echter was daarmede niet bereikt
wat in de woorden van Jongkindt Coninck als-het-
ware lag opgesloten: landbouwonderwijs voor de
brede massa der boerenjeugd.
We memoreerden reeds hoe het landhuishoud-
kundig onderwijs der predikanten niet te veel had
opgeleverd. Een andere weg moest dus worden in
geslagen om het landbouwonderwijs in eenvoudige
vorm tot de boer te brengen. Het oog viel in deze
op de dorpsonderwijzers, doch deze moesten daar
toe eerst worden opgeleid. Een lagere acte land
bouwkunde werd in het leven geroepen en later een
dito voor de tuinbouw. Een der eerste taken van
de nieuwe Inspecteur was het organiseren van de
opleidingscursussen voor deze acten. Deze namen
vooral na aanstelling van meerdere Rijkslandbouw-
leraren na 1893 gestadig in aantal toe. Aan
hen was n.l. de leiding dezer opleidingscursussen
opgedragen. (Terloops moge hier in herinnering
worden gebracht, dat een der eerste acte-bezitters
werd de heer P. van Hoek, die de landbouw achter
eenvolgens zou dienen als: Landbouwieraar in N.
Brabant, Inspecteur van het Landbouwonderwijs en
Directeur-Generaal van de Landbouw. De heer Van
Hoek slaagde glansrijk als enige der 5 candidaten
in 1889.)
Van lieverlede nam de belangstelling voor de
acte-studie onder de onderwijzers toe en ook van
jaar tot jaar groeide het aantal door hen gegeven
cursussen. Het elementaire cursusonderwijs viel
bij de boerenbevolking in de smaak. Het was een
succes en het ontlokte de bekende Duitse landbouw
econoom Dr Frost, die reeds ver vóór de oorlog van
de Nederlandse landbouw een grondige studie had
gemaakt, de ontboezeming, dat Nederland er in ge
slaagd was de uitkomsten der wetenschap bij de
boer te brengen, dank zij de dorpsonderwijzers. Zo
getuigt Dr Huizinga van hen, „dat in de krachtige
en snelle ontwikkeling van ons lager landbouw
onderwijs in de eerste plaats onze land- en tuin-
bouwonderwijzers, de hand hebben gehad."
De studie voor de landbouwacte heeft in onder
wijzerskringen steeds als een zware studie gegolden
en als we daarbij zien, hoe, vooral de eerste acte-
bezitters, onder de meest primitieve omstandig
heden, vaak in allerlei ongeschikte lokaliteiten, heb
ben moeten lesgeven, zij niet zelden een flinke af
stand heen en weer naar en van de cursus hadden
af te leggen, hoe zij de boer op gingen om leerlin
gen te werven en zich verdienstelijk maakten bij
diverse proefnemingen en op organisatorisch ter
rein, dan komt een gevoel van eerbied en erkente
lijkheid jegens deze baanbrekers over ons.
Opvallend is, dat aan die eerste cursussen veelal
oudere jongelui deelnamen en het trof ons meer
dere malen uit de mond der oudere leerkrachten
te kunnen vernemen, dat, in tegenstelling met late
re cursussen, die meer door jongeren werden ge
volgd, de eerste cursussen de beste zijn geweest.
De gewone gang van zaken bij zo'n cursus was
de volgende: de gemeente zorgt voor een verwarmd
en verlicht lokaal, het Rijk betsalt de leerkracht
en de leermiddelen, de Provincie legt op het hono
rarium een toeslag en de landbouworganisatie
in Zeeland was dit aanvankelijk enkel de Z. L. M.
administreert de zaak.
Ook van particuliere zijde werden deze cursussen
soms financieel gesteund, zo b.v. door de Departe
menten der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.
Vanwege de gemeentebesturen werd over het
algemeen, althans wat Zeeland betreft, vlotte mede
werking verleend. Toch was het geen uitzondering
en zelfs nog niet zo heel lang geleden dat een
gemeenteraad niet bereid was een lokaal ter be
schikking te stellen, al was dan ook de landbouw
het middel van bestaan der omgeving. Ja, men kon
bij het benoemen van een hoofd der school het meer
malen zien gebeuren, dat een sollicitant met de
acte Frans geprefereerd werd boven een bezitter
ven de landbouwacte. Wellicht dat dit gekleder
stond! In elk geval ging het lijnrecht in tegen het
ideaal, hetwelk de heer Van Hoek destijds koester
de, om geleidelijk aan op elke landbouwgemeente
een landbouwonderwijzer benoemd te zien.
Ook Zeeland kreeg tussen de jaren 1890 en 1900
meerdere landbouwonderwijzers. Zeer wel herin
neren wij ons nog van deze pioniers de heren: Van
der Linde van Rilland, Bril van Waarde, Smit van
Krabbendijke, Verhage van Kruiningen, Van der
Slikke van Wolf aartsdijk, De Smidt van Middelburg,
Waale van Nieuwerkerk, Minderhoud van St. Phi-
lipsland. Van Dijk van Tholen (de enige nog in
leven zijnde), Remery van Koewacht en De Meijer
van Schoondijke.
De resultaten van hun moeizame arbeid zijn vele
geweest. Menig oudere onder ons kan men nog
met dankbaarheid daarvan boren getuigen.
Nu we hier het succes der eerste landbouwonder
wijzers in Zeeland memoreren, mogen we zeker
niet nalaten hier tevens met hoogachting en waar
dering te gedenken de heer Iman Kakebeeke, eerste
Rijkslandbouwleraar in dit gewest, die met zijn
landbouwonderwijzers op zo hartelijke en tactvolle
wijze wist om te gaan en aan hun arbeid op voor
treffelijke wijze leiding gaf.
Wat de provincie Zeeland betreft, dient aan het
vorenstaande nog te worden toegevoegd, dat hier
het eigenlijke landbouwonderwijs reeds een voor
loper heeft gehad. Als zodanig is te beschouwen
de cursus, welke in 1878 door de heer Vorsterman
van Oyen te Oostburg werd begonnen en waar
's winters om de 14 dagen voordrachten over diverse
landbouwonderwerpen werden gehouden. Deze cur
sus was dus min of meer als een cursus voor vol
wassenen te beschouwen.
De eerste eigenlijke landbouwcursus werd ge
geven rond 1885 te Rilland-Bath, door de heer M.
W. O. van Bijleveld, die dit verschillende jaren be
langeloos deed.
Welk een omvang het cursus-onderwijs in ons
land in de loop der jaren aannam, moge tenslotte
blijken uit de volgende paar cijfers: van 19011902
waren er 141 landbouw- en 23 tuinbouwcursussen;
van 19371938 waren er totaal 1971 cursussen
met inbegrip van die voor de volwassenen met
in totaal 32378 leerlingen.
Blijkens het Gedenkboek van 1946 bleek ook in
de kringen der Z. L. M. meerdere ontwikkeling van
de boerenstand steeds meer aandacht te vragen.
Gelijk op zo velerlei ander gebied verrichtte de
Z. L. M. ook op dit terrein baanbrekend werk. Met
een enkel woord stipten we reeds de eerste cursus
van de heer Van Oyen aan. Deze cursus kwam tot
stand in dezelfde tijd, dat vanwege de Z. L. M.
later met subsidie der provincie in het gehele
gewest voordrachten en lezingen werden gehouden.
De eerste werden gehouden door de heer Corten,
een Limburger, die later optrad als wandelleraar
van de Limburgse Landbouw Maatschappij. Latere
woordvoerders waren de heren Vorsterman van
Oyen en Marlet, respectievelijk hoofden van scho
len te Aardenburg fen Hontenisse. Deze voordrach
ten trokken veelal grote belangstelling; merkwaar
dig echter, dat het bezoek tijdens de crisis der 80er
jaren juist geleidelijk aan afnam. Deze heren tra
den dus op als wandelleraar. In feite waren zij de
voorlopers der latere landbouwleraren.
Ingevolge het rapport der Staatscommissie van
'86, wilde de Regering de landbouw ook door mid
del van landbouwleraren tegemoet komen. De eer
ste Rijkslandbouwleraar werd aangesteld in 1890
voor de provincie (jèiderland. 1 December van het
zelfde jaar volgde Ïword-Brabant, waar we de heer
P. van Hoek als Rijkslandbouwleraar voor de Noord-
Brabantse Maatschappij van Landbouw zien op
treden. Het werk van de heer Van Hoek deze
bleef in Noord-Brabant tot Mei 1901 was een
steeds groeiend succes en we zijn er zeker van, dat
de ouderen onder onze Noord-Brabantse lezers nog
steeds met grote waardering aan „de Predikheer"
uit die dagen terugdenken. Zeeland volgde in 1893
naar aanleiding van een desbetreffend verzoek tot
de Regering vanwege de Z. L. M. Benoemd werd
hier de heer I. G. J. Kakebeeke, die te Wageningen
zijn opleiding had genoten. Dat ook de arbeid van
de heer Kakebeeke hier goede vruchten heeft af
geworpen, is genoegzaam bekend.
Later werden ook tuinbouwleraren aangesteld;
de eerste in 1895 voor Zuid-Holland en voorts vee
teelt- en zuivelconsulenten. Eerste zuivelconsulent
in Zeeland was de heer L. J. Koert 18941906
nadien opgevolgd door de heer C. Zwagerman. Eer
ste tuinbouwleraar, tevens voor West Noord-Bra
bant, de heer J. P. M. Camman.
Zo kreeg iedere provincie na vérioop van tijd zijn
landbouw- en zijn tuinbouwleraar later consu
lent en zijn veeteelt en/of zuivelconsulent. Ver
schillende dezer functionarissen waren aanvanke
lijk in dierist der Landbouw Maatschappijen, die
daarvoor van Rijkswege werden gesubsidieerd;