LANDBOUWMECHANISATIE
De «ware zavelgronden in de jonge polders doen
weinig onder in geschiktheid voor de fruitteelt in
vergelijking met de kleigronden. De watercapa
citeit is iets minder groot. Het in gras leggen van
deze grond zou slechts proelsgewijze moeien wor
den uitgevoerd.
Alle rassen en onderstammen groeien er even
eens uitstekend op. De uiteindelijke omvang der
bomen zal na een kleine voorsprong in de eerste
jaren wel iets kleiner zijn dan op de zware jonge
grond.
De lichte zavelgronden zijn van aanmerkelijk
mindere kwaliteit. In de meeste gevallen heeft
deze grond een onvoldoende watercapaciteit om het
geneie jaar door een voldoende watervoorziening
van de boom te Waarborgen. Dit geldt vooral in
de gevallen, waarin de zavel boven 1 m overgaat in
slioarm zand en de grondwaterstand laag is. Uok
de rijkdom aan plan ten voedende stoffen is hier
aanmerkelijk kleiner dan op de zwaardere grond.
Kali-, mangaan-, ijzer- en magnesiumgebrek tre
den soms aan de dag. Op deze grond moeten bij
voorkeur de sterker groeiende rassen worden ge
plant, terwijl voor de blijvers de sterke onderstam
men te verkiezen zijn ooven de matig steiKe.
Variëteiten als Perzikrode Zomerappel en Mank's
Codlin zijn hier minder op hun plaats. Rassen als
Cox s Oranje Pippin, Jonathan, James Grieve, Gol
den Delicious en Glorie van Holland, die op de
beste grond als blijver bij voorkeur op de matig
sterke onderstammen I en II worden geplant, moe
ten op deze grond een sterkere onderstam als XI,
XIII of XVI neboen. Deze plantafstand zal onge
veer 1 a 1,5 m nauwer gekozen worden dan op de
zware klei uit de jonge polders.
De groeikracnt is mmuer, vooral na het tiende
jaar. Hen sterke snoei is dan noodzakelijk.
Deze iets te droge gronden zijn zeer dankbaar
roor een goede voorziening met organische stof.
mesters zija *terk aan te bevelen. Uiteraard lenen
Stalmest en compost, en laat uitgezaaide groenbe-
deze gronden er zich niet toe om in gras gelegd te
worden.
Ook aan de bemesting met kunstmest moet de
nodige aandacht geschonken worden.
Een om de paar jaar herhaald chemisch grond
onderzoek kan hiervoor goede richtlijnen geven.
Samenvattend kan worden vastgesteld, dat de
lichte zavelgrond, hoewel minder mogelijkheden
biedend dan de zware gronden uit de jonge polders,
toch wel voor de de fruitteelt geschikt is. Er moet
echter bij het opmaken van het plantschema en bij
de uitvoering van de cultuurmaatregelen meer ge
rekend worden, dat de groeikracht minder zal
zijn en de gemiddelde productie op de duur lager.
De laatste groep van gronden uit de jonge pol
ders zijn de lichte zavels met grof zandige onder
grond op geringe diepte, de z.g. slikgronden.
Afhankeiijk van de dikte van de zavellaag, de
grofheid van het zand en de diepte van het grond
water zijn deze als matig geschikt tot ongeschikt
voor de fruitteelt te kwalificeren.
De besproken voorbeelden in de vorige hoofd
stukken hebben uitgewezen, dat de groeikracht en
het productievermogen op deze grond varieert van
matig goed tot zeer slecht. De voornaamste factor,
4ie deze resultaten beheerst, is het water. Alle
pogingen moeten in het werk worden gesteld om de
waterhuishouding te verbeteren. Stalmest en
groenbemesting, zwart houden van de grond, ver
hoging van het waterpeil, eventueel bevloeiïng of
beregening kunnen worden toegepast.
Het is echter duidelijk, dat ondanks de grote, vele
kosten met zich brengende, zorgen nimmer kan
worden bereikt, wat op een zware grond zonder
zorgen en kosten mogelijk is.
Behalve watertekort, doen zich op deze grond
bovendien allerlei gebreksverschijnselen voor, van
het zeer algemene mangaangebrek tot het eerst on
langs ontdekte zinkgebrek toe. Het zeer geringe
bufferende vermogen van de grond in combinatie
met de kalkrijkdom, geeft zeer spoedig aanleiding
tot verstoring van het evenwicht tussen de voe
dingsstoffen in de grond, waardoor zeer gemakke
lijk overmaat en gebreksziekten ontstaan.
De sterkst groeiende rassen en onderstammen
en een zeer nauwe beplanting zijn hier op hun
plaats. Zo enigszins mogelijk, doet men echter
beter deze gronden te mijden voor de fruitteelt,
b. Oude poldergronden.
De gronden in de oude polders zijn in het alge
meen van mindere kwaliteit dan de klei- en goede
zavelgronden uit de zo juist besproken groep van
jonge polders.
De grond is vrijwel steeds tot een diepte van
circa 50 cm ontkalkt, terwijl in de poelgronden vrij
wel steeds kalkloze profielen voorkomen. Profielen
zonder storende zand- of kleilagen worden weinig
aangetroffen. De indruk bestaat, dat zelfs de beste
kreekgrond-profielen niet kunnen wedijveren met
de klei- en zware zavelgronden uit de jonge pol
ders; ziekten, die samenhangen met de bodem
gesteldheid, zoals kanker en gebreksverschijnselen
worden vaak aangetroffen. Gevoelige variëteiten
en onderstammen stellen dan ook vaak teleur, bijv.
Cox's Oranje Pippin en de onderstam MIX.
De beste gronden voor de appelteelt zijn de zave-
Maandblad voor landbouwwerktuigen
6,per jaar.
Vraagt gratig proefnummer.
Bosrandweg 2 Wagenlngen
lige kreekgrondeh met slibhoudende fijhZandige
ondergrond zonder storende kleibank (MOk2) en
de roestige kreekgrond (MOk3) met een niet te
sterk wisselende grondwaterstand. De watercapa
citeit van deze gronden is nog juist voldoende hoe
wel niet optimaal. De waterafvoer kan bij een
goede detailontwatering in orde zijn. Het bezwaar
van deze grond is de kalkarmoede van de boven
grond, waardoor deze gemakkelijk dichtslempt.
klaarblijkelijk is dit verschijnsel voor de fruitboom
minder ernstig dan voor landbouwgewassen. Veel
Kreekgronden zijn daarnaast, arm aan kali. Aan de
oemesting moet veel aandacht worden besteed.
Het in gras leggen van deze grond zal schade
lijk zijn voor de vruchtbomen. Wanneer men de
zeer kankergevoelige rassen en onderstammen
vermijdt, kan overigens uit het gehele sortiment
een keuze worden gedaan. Het gebruik van de
matig sterke onderstammen voor de blijvers, voor
zover het de groep van de sterkere rassen betreft
loehoeft niet ontraden te worden.
De lichtere varianten Mok2 en MOkl zijn spoe
dig te droog. Daarom moet op deze gronden uit
sluitend gebruik gemaakt worden van sterke ras
sen en onderstammen.
De plantafstand moet nauwer zijn dan op de
vochtiger grond. Opmerkelijk is het veelvuldig
voorkomen van mangaan-gebrek op deze grond,
.rouwens op alle gronden van de bodemserie
xreekruggronden, terwijl de bovengrond ontkalkt
-s en de pH onder 7 is gedaald.
Mangaangebrek is immers een verschijnsel, dat
optreedt bij hoge pH. Dit optreden van mangaan
gebrek kan verklaard worden uit het hoge kalk-
gehalte van de ondergrond, waarin veel wortels te
vinden zijn.
De kreekgronden met zandbakken zijn onge
schikt voor de appelteelt i.v.m. de ernstige verdro-
gingsverschijnselen, die een gevolg zijn van de
verbreking van de capillairen in het grove zand-
De wortels kunnen de capillaire zone niet bereiken,
terwijl de bovengrond een onvoldoende watercapa
citeit bezit. Slechts enkele zeer sterke rassen op
sterke onderstam, b.v. de Zoete Ermgaard kunnen
nog enige voldoening geven.
Op de gronden met kleibanken is in het natte
seizoen de waterafvoer gestagneerd, tengevolge
waarvan de bovengrond dichtslempt. Dit werkt de
kankeraantasting in de hand. Rassen, die weinig
gevoelig zijn voor kanker, geplant op sterke onder
stammen, kunnen bij een goede verzorging behoor
lijk voldoen.
De overgangsgronden >MOk6) hebben het voor
deel, dat ze niet spoedig last van droogte hebben.
De geschiktheid voor de appelteelt is vooral afhan
kelijk van de hoogteligging. Deze kan voor deze
groep veel uiteenlopen. De hoogste overgangs
gronden zijn het beste. In deze hoog gelegen over
gangsgronden, die toch altijd nog circa 1 m lager
liggen dan de kreekgronden, stijgt het water in de
winter tot ongeveer 0.60 m onder het maaiveld.
Dit belemmert een diepe beworteling.
Een mindere groei en ziekten zijn hier van het
gevolg, vooral bij de zwakke variëteiten. De lagere
overgangsgronden hebben hiervan uiteraard nog
meer te lijden.
De appelteelt kan op de hogere overgangsgron
den nog wel met behoorlijk resultaat worden uitge
oefend, mits men de gevoeligste rassen en onder
stammen vermijdt. Op de lagere gronden zijn de
vooruitzichten minder goed. Vooral wanneer het
veen zich boven 80 cm bevindt, moet de aanplant
van appels ontraden worden.
Een appelaanplant op poelgrond vertoont ge
woonlijk een zeer ongelijke groei.
Plaatselijk kan men spreken van matige resul
taten, terwijl even verder een beslist onvoldoende
stand wordt waargenomen. Dit gaat gewoonlijk
samen met kleine hoogteverschillen. Een kleine
depressie in het terrein samengaande met een
hogere grondwaterstand in de zomer en drassig
heid in de winter verslechtert de groeiomstandig-
heden zodanig, dat de ontwikkeling der bomen na
genoeg stilstaat. Een betere drainage en verlaging
van de waterstand geeft een aanmerkelijke ver
betering te zien. De profielbouw als zodanig geeft
nog wel mogelijkheden voor de ontwikkeling der
wortels als het grondwater maar laag genoeg staat,
voor zover er tenminste geen veen voorkomt boven
80 cm.
Het veen is n.l. steeds zout en daardoor giftig
voor de plantenwortels.
Men doet verstandig de aanplant op poelgrond
te vermijden, omdat de resultaten te onzeker zijn
en ook in het geval ze meevallen, toch zeker ach-
terstaan bij de boomgaarden op de kreekgronden;
mderzijds kan worden opgemerkt, dat de ontwik
keling van bomen op natte, lage poelgronden
-neestal duidelijk beter is dan op de grofzandige
Iroge kreek- of slikgronden.
Rassen, die nog behoorlijk voldoen op poelgrond
:ijn o.a. Goudreinette, Bramley's Seedling en Zi-
;eunerin. Slechte groeiers op poelgrond zijn o.a.
Zox's Oranje Pippin, Transparante de Croncels en
Jlorie van Holland, zwakke onderstammen zijn
liet bruikbaar.
B. Peren.
Aangezien zowel van de peren als van de andere
hierna te bespreken vruchtsoorten minder bekend
is dan van de appels, zal in deze en de volgende
paragrafen volstaan worden met weergeven van de
eisen, die de peren in het algemeen aan de bodem
stellen, terwijl ook gewezen zal worden op de goede
en slechte bodemtypen voor de peer.
Aangezien de dessertperen overwegend op kwee
A zijn veredeld, zal in het vervolg, tenzij het tegen
deel blijkt, steeds van peren op kwee sprake zijn.
De peer stelt hoge eisen aan de watervoorziening
en is daarom het best op zijn plaats op de goed
vochthoudende gronden Deze vruchtsoort kwijnt
veel eerder op droge dan op natte zware gronden.
De in Zeeland veel voorkomende hoge, lichte
zavelgronden met meer of minder grofzandige on
dergrond zijn eerder te droog voor de peer dan
voor de appel.
Op deze drogere gronden is de groeikracht ge
ring. De boom is spoedig uitgeput, hetgeen zich
uit in een geringe scheutgroei en kleine vruchten-
Voorts treden veelvuldig gebreksverschijnselen,
vooral ijzergebrek, aan de dag.
De zavelgronden met een vochthoudende zavelige
ondergrond voldoen veel beter voor de perenteelt.
Het best gedijen de peren op de zware bodem
typen; uit de Nieuwlandpolders; de zware klei-, de
klei- en de zware zwavelgronden.
Op betere poelgronden, met een hoge winter-
waterstand en een ondoorlatend profiel, die voor
de appels te nat zijn, voldoen peren nog benooriijk
goed. De slechte poelgronden, die in het natte
seizoen drassig worden, zijn, evenals voor ae appeis,
ook voor de peren ongeschikt.
Wat de rassen betreft, kan nog worden opge
merkt, dat de zwakgroeiende rassen, als Louise
Bonne d'Avranches en Comtesse de Paris, gevoeli
ger zijn voor droogte, dan sterk groeiende rassen
als Beurré Hardy en Legipont.
Van peren op zaailing is niet veel bekend. De
indruk is, dat deze veel minder spoedig van droog
te te lijden hebben en ook op natte grond nog be
hoorlijke resultaten geven.
C. Pruimen.
Van pruimen wordt altijd verondersteld, dat ze
beter dan andere fruitsoorten bestand zijn tegen
wateroverlast. Het moge waar zijn, dat ze hier
minder spoedig en misschien in mindere mate on
der lijden. Toch staat wel vast, dat op lage poel
grond de groei en ontwikkeling van de pruimen
eveneens te wensen overlaat. Dit hebben de waar
nemingen op slechte plek nr. 6 wel geleerd.
Men zal dus verstandig doen om een laag stuk
grond, dat men met pruimen beplanten wil, te
draineren, en er overigens voor te zorgen, dat
het water weg kan trekken. Evenals peren lijden
pruimen spoedig van droogte, hetgeen niet alleen
zijn invloed heeft op de scheutgroei en de grootte
der vruchten, maar ook op de smaak. De vruchten
zijn droger en flauwer.
Een verband tussen de bodemgesteldheid en het
optreden van de loodglansziekte wordt door som
mige fruitkwekers vermoed. Op de droge grond
zou de loodglans meer om zich heen grijpen, dan
op vochtige. Duidelijke voorbeelden, die deze me
ning zouden kunnen staven, heb ik nimmer gezien.
In het algemeen is mijn indruk, dat de eisen, die
peren en puimen stellen aan de bodemgesteldheid
en hun reactie op extreme verhoudingen ongeveer
dezelfde zijn.
D. Kersen.
De Kersen teelt in Zeeland beperkt zich vrijwel
uitsluitend tot de gronden in de oude polders-
Vooral in de omgeving van Goes, Kapelle, Wemel-
dinge en Oudelande. Op de kreekgronden worden
veel kersenboomgaarden gevonden.
Er bestaat geen meningsverschil over, dat kersen
thuishoren op goed doorlatende hoog uit het water
gelegen gronden zonder ondoorlatende lagen in de
ondergrond.
Aan deze eis voldoen de kreekgronden zonder
kleibank zeer wel. De nattere bodem typen: de
overgangsgronden en poelgronden zijn op zijn gun
stigst zeer matige, maar meestal ongeschikt voor
de kersenteelt. Op natte grond sterven de bomen
snel af, in tegenstelling met andere vruchtsoorten,
waarbij de slechte grond zich uit in een minder
goede stand.
Wel kan er meningsverschil bestaan over de
vraag of kersen beter voldoen op vochthoudende
dan op drogere grond. Het feit, dat we de beste
kersenboomgaarden in Nederland en België vinden
op de beste loess- en leemgronden en op de beste
stroomruggronden in het rivierkleigebied, pleit m.i.
voor, dat vochthoudende grond voor de kers voor
delen biedt. De regelmatige watervoorziening van
een grond met een hoge watercapaciteit gecombi
neerd met een goed doorlatend, diepprofiel waar
borgt een regelmatige ontwikkeling.
Het is in elk geval een feit, dat de smaak van
de Mei-kersen, gegroeid op de zwartgehouden, goed
bemeste kreekruggronden van Zuid Beveland aan
merkelijk minder goed is dan de Mei-kers uit de
Betuwe, afkomstig uit boomgaarden op de zoveel
zwaardere stroomruggrond, met grasbedekking. De
vruchten zijn in Zuid-Beveland wateriger en min
der aromatisch.
Het hevige optreden van de bacterieziekte bij
de kersen in de laatste jaren hangt samen met de
bodemgesteldheid. Deze ziekte treedt vooral op bij
ibomen beneden 12 jaar op gronden, die een felle
groei veroorzaken. Op zwart gehouden, flink be
meste, lichte zavelgronden is de kans op het optre
den van deze zeer ernstige ziekte groter dap op
zwaardere gronden, die weinig worden bemest en
zo spoedig mogelijk na het planten in gras worden
gelegd.
Ik verwacht, dat de kers op de zware gronden
uit de jonge polders uitstekend zal groeien en bij
het achterwege laten van de stikstofbemesting
minder last van bacterieziekte zal hebben dan op
de lichte kreekgronden.
E. De Rode-, Zwarte- en Kruisbessen.
Alle bessensoorten verlangen een goed vocht
houdende grond. De watervoorziening mag, ook