ten belangrijk vraagstukbetrekkelijk weinig aandacht is besteed. Mededelingen van het Bouwbureau v.d. Landbouw In Zpplard. 17 li i.i i waaraan tot nu toe Er zijn werkzaamheden op het bouwland die telkenjare op vaste tijdstippen terugkeren zoals b.v. de grondbewerking, waarvan het ploegen weer een van de belangrijkste is. Evenals trouwens bij alle werk zal men er zich bij het ploegen rekenschap van hebben te geven wat men ermede wil bereiken, n.l. een goed milieu om te groeien voor het gewas, dat er op gezaaid of gepoot zal worden, of anders gezegd een goede structuur, een goede verhouding tussen lucht en water in de grond. Dit is niet alleen direct ge wenst voor de groei van de planten maar ook in direct, omdat hierdoor de voor de plantengroei zo belangrijke omzettingen in de grond, zowel microbiologische als scheikundige in juiste banen worden geleid. In onze verdere beschouwingen zullen wij ons in hoofdzaak bepalen tot het ploegen van onze klei- en zavelgronden. De diepte waarop dit plaats heeft is belangrijk maar tevens zeer verschillend- In Zeeland word- over het algemeen diep geploegd, al is dit bij na meten vrijwel steeds ondieper dan men meent; in Groningen met name in het Oldambt ondiep. Het feit, dat in Zeeland meer hakvruchten worden ver bouwd dan in Groningen, is hiervan ongetwijfeld een van de redenen, doch niet de enige. Dat het ploegen duurder wordt naarmate dit dieper plaats heeft is duidelijk en men mag dus aannemen, dat een diepere grondbewerking niet zou worden toegepast indien men, niet overtuigd was, dat de opbrengst van de gewassen er niet door zou stijgen. Bij het bepalen van de ploeg- diepte spelen uiteraard allerlei factoren een rol. Zo bepaalt de kwaliteit en de samenstelling van dp ondergrond mede de diepte waarop geploegd kan worden. De ervaring heeft verder geleerd, dat men in het algemeen voorzichtig moet zijn om op een gegeven ogenblik veel dieper te ploegen dan gebruikelijk is. Omgekeerd kan op bepaalde gron den in jaren met veel neerslag ondiep ploegen tot gevolg hebben, dat de structuur of de onkruid- bestrijding te wensen overlaat. Op zware stugge kleigronden is dieper ploegen nodig om deze „baas te kunnen". Het is eigenlijk zo. dat de meest ge wenste diepte van ploegen van geval tot geval uiteenloopt, en op hetzelfde perceel en van jaar tot jaar eigenlijk verschillend is. Slechts als men veel ervaring heeft met zijn grond zal men het beste kunnen beoordelen welke ploegdiepte het meest gewenst is. Dit neemt echter niet weg, dat er ook op het gebied van de ploegdiepte in heel wat gevallen volgens een zekere sleur wordt ge werkt. In weer andere gevallen is men zo over tuigd van het voordeel van diep ploegen dat men beslist dieper zou willen ploegen dan gebruikelijk is, indien de samenstelling van de ondergrond of de beschikbare trekkracht of werktuigen dit maar toelieten. Nu is het wel merkwaardig dat ten behoeve van de akkerbouw, telkenjare een zeer groot aantal proeven wordt genomen met kunstmeststoffen in verschillende vorm en hoeveelheid, rassenproeven, rijenafëfkhdsproeven en proeven met verschillende bestrijdingsmiddelen tegen plantenziekte enz., doch dat aan de bodembewerking en o.a. de ploegdiepte, voor zover ons bekend, in Zeeland nog weinig aan dacht is besteed. Hiervan maken wij niemand een verwijt, want de proeven die wij voorstaan zijn allesbehalve eenvoudig. Van jaar tot jaar, van grondsoort tot grondsoort, van gewas tot gewas zal de meest gewenste ploegdiepte verschillend zijn en alleen door vele proeven gedurende een groot aantal jaren zal men ongeveer de meest gewenste ploegdiepte kunnen benaderen. Dit was voor ons aanleiding om vier jaar ge leden hiermede op bescheiden schaal een begin te maken op het Landbouwproefbedrijf Zeeland te Wilhelminadorp. De uitkomsten van deze proefneming, al betref fen deze de resultaten van slechts vier jaar op één bepaald type grond, zijn echter zodanig, dat wij er goed aan menen te doen hierover een en ander mede te delen in de hoop, dat anderen onder lei ding van de landbouwvoorlichtingsdienst en met name de verenigingen voor bedrijfsvoorlichting en studiegroepen hierin aanleiding zullen vinden om meer dan tot nu toe het geval was, ook naar het gebied van de bodembewerking en speciaal de meest gewenste ploegdiepte hun belangstelling te doen uitgaan. Doel van de door ons genomen proef was om na te gaan of er, bij overigens gelijke groeivoorwaar- den. verschil in opbrengst zou zijn bij twee ver schillende ploegdiepten n.l. bij een ploegdiepte van 25 k 30 cm en van 10 k 15 cm. De grond waarop de proef genomen werd was jonge zeeklei 44 afslibbaar), grootte van het proef perceel 0,50 ha. In de herfst van het jaar 1946 werd bij droog weer en vrij hoge grond, de ene helft van het proefperceel 10 k 15 cm, de andere helft 25 a 30 cm diep geploegd en na verdere bewerking werd tarwe gezaaid. Tengevolge van de strenge winter is op beide helften een groot gedeelte van de tarwe uit- •■gewinterd en doorgezaaid met zomergerst. De opbrengst van de beide helften is niet bepaald, maar op het oog was er geen enkel verschil tussen het diep- en het ondiep geploegde. In de herfst van 1947 werden beide percelen weer op dezelfde diepte geploegd als in 1946. In het voorjaar van 1948 werden suikerbieten gezaaid. Tijdens de groei was er gèen verschil tussen het diep- en ondiep geploegde waar te nemen, de op brengst bleek bij het ondiep geploegde zelf hog iets hoger daft van het diep geploegde. Bij het rooien viel het op, dat de suikerbieten op hef ondiep ge ploegde moeilijker te rooien wareri dAri op hit liepgeploegde, al waren de bieten zeker niet „tak- dger". Wanneer wij een natte herfst hadden ge- ïad als dit jaar zou er ongetwijfeld verschil zijn jeweest over de meer of minder gemakkelijke vijze waarop over de twee helften gereden kon worden- In de herfst van 1948, dus voor de derde achter eenvolgende maal werd bij zeer droge grond op beide helften weer op ongeveer gelijke diepte ge ploegd als in de vorige twee jaren. In het voor jaar van 1949 werden op beide helften aardappelen van het ras Bintje gepoot. De groei van de aard- ippelen was op beide helften zeer goed, op het oog gas er geen verschil in stand te zien. Bij een glo bale opbrengstbepaling bleek er ook geen verschil opbrengst te zijn tussen het diep- en het ondiep eploegde, wat wij bij aardappelen toch hadden ïogen verwachten. In de herfst van 1949, dus nu voor het vierde chtereenvolgende jaar, werden beide helften weer p gelijke wijze geploegd als in de voorgaande drie iren, zij het dan ook, dat het door de droogte niet rogelijk was dieper dan 25 cm te ploegen. Op het vroefperceel werd opnieuw wintertarwe gezaaid, vaarbij het vooral op het diepgeploegde moeilijk vas een enigszins behoorlijk zaaibed te maken. In 'e zomer van 1950 viel het op, dat de kleur van de arwe op het diep geploegde gedeelte donkerder vas dan op het ondiep geploegde, vermoedelijk ver- orzaakt door de iets dunnere stand van het diep- :eploegde. De opbrengst van het ondiep ge loegde was duidelijk hoger dan die van het diep- eploegde, vermoedelijk grotendeels veroorzaakt oor- het betere zaaibed op de ondiep geploegde el t't van het perceel. Het ligt voor de hand, dat het gelet op de uit komsten van slechts één oriënterende proef en op één bepaalde grondsoort geen conclusies getrokken mogen worden, ook al werd deze proef vier jaren achtereen voortgezet, waaronder een zeer droog en een nat jaar. Maar het feit, dat op althans een bepaalde grondsoort, vier jaar achtereen geen ver schil was te zien of waar te nemen tussen diep en ondiep ploegen, verdient o.i. toch de aandacht. Hierbij komt nog, dat men op de in de oorlog geïnundeerde gronden van Schouwen en Duive- land, Tholen, St. Philipsland, Walcheren en in andere delen van Zeeland, noodgedwongen reeds ongeveer vijf jaar achtereen ondiep heeft geploegd, waarbij geenszins is gebleken, dat door het on diep ploegen de oogst is achtergebleven bij soort gelijke niet-geïnundeerde grond. Wij kunnen ons niet onttrekken aan de gedachte, dat bij de ploegdiepte een zekere sleur is ontstaan en dat men teveel van mening is, dat als de om standigheden dit maar toelaten een grotere ploeg diepte ook beslist 'n betere oogst heeft, althans bij bepaalde gewassen, zoals de hakvruchten. De grotere trekkracht die met name de zwaar dere tractoren beschikbaar hebben, leidt er gemak kelijk toe, dat men op dit punt gaat overdrijven, althans een zodanige diepte van ploegen aanhoudt, waarvan het nut niet of onvoldoende vaststaat. Wij dienen te bedenken, dat diep ploegen grote kosten medebrengt aan trekkracht (brandstof), aan materiaal en tijd, zodat het o.i. alleszins toe te juichen ware, indien de Rijkslandbouwvoorlich- tingsdienst, de verenigingen van bedrijfsvoorlich ting en de bedrijfsstudiegroepen zich eens met het probleem van de meest gewenste ploegdiepte zou den gaan 'bezighouden. Een groot aantal breed- opgezette proeven op verschillende gronden bij verschillende voorvruchten en gewassen, al dan niet gebruik van de ondergröndploeg, gedurende b.v. een tiental jaren voortgezet, lijkt ons hiervoor noodzakelijk. Het directe grote belang van de praktijk van dergelijke proeven doet ons verwach ten, dat deze ook bereid zal zijn, de onmisbare medewerking hiervoor te verlenen. Tevens zou in dit onderzoek betrokken moeten worden de invloed van droog- en nat-ploegen van de grond (in een najaar als wij thans achter de rug hebben, klinkt dit bijna ironisch, maar er zullen toch wel andere meer „normale jaren" komen)), waarover wij tot op heden te weinig vaststaande gegevens beschikken, doch die op de zwaardere gronden in winters met weinig vorst, niet mag worden onderschat. Het gehele probleem verdient o.i. nader onder zoek, zelf zijn we er geenszins van overtuigd, dat alle gronden die elk jaar het meest met paarden- zweet zijn bemest of, om in meer moderne termen te spreken, waar de meeste 'brandstof is verstookt om deze op wintervoor te ploegen, daarom ook de beste resultaten zullen opleveren. J. D. DORST. [BOOWaUREAU V.D,UN060UW IN ZEELARTT DAM 43 Bijgaande afbeelding toont een in 1950, onder Directie van het Bouwbureau voor de Landbouw in Zeeland, herbouwde land'bouwschuur te Nieuwerkerk. Hofstede „Dijkzicht". Eigenaar de heer C. J. v. Westen te Zierikzee. Pachter de heer A. J. v. d. Graaf. Het grondplan op schaal 1 250 geeft duidelijk de indeling van de schuur aan. Hoofdafmetingen zijn 25.00 X 25.00 m. De stalling biedt plaats aan 18 stuks rundvee en 4 paarden, terwijl tevens een ziekenbox in het plan is opgeno men. Boven garage en aard appelbewaarplaats is een graanberging aan gebracht met een op pervlakte van 40 m2 De tasinhoud bedraagt 1750 m3„ terwijl de dorsvloer een opper vlakte heeft van 110 m2., welke bij eventueel voltassen nog een inhoud geeft van 530 m3., zodat de totale tasinhoud alsdan 2280 m3. be draagt. De grootte van de wa gen berging bedraagt 14-60 x 4.50 m, en van de garage 4.70 X 4.50 m. Voor de bewaring van pootaardappelen is een eenvoudige bewaar plaats in het plan op genomen. De bouwkosttn hebban bedragen 42.000. 24^7 W^TT1': nfej

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1951 | | pagina 4