IETS OVER ONZE ROONEN.
In no. 12 van het Zeeuwsch Tuinbouwblad las ik
met interesse het artikel over „Stamboonen".
TijSdens dit lezen herinnerde ik me toen het een
en ander, dat ik bij het telen van boonen ervaren
heb. Daarover wil ik hier het een en ander mee-
deelen.
Allereerst het volgende vooraf. De geachte
schrijver van genoemd artikel over „Stamboonen"
geeft in het kort weer, hoe de groote mannen der
botanische wetenschap zich het ontstaan der ver
schillende soorten en variëteiten dachten. Als hij de
opvattingen van Linnaeus, Lamarck, Darwin en
Prof. H. de Vries bespreekt, behoort er echter nog
een geleerde genoemd te worden, n.l. Prof. Lotsy,
die de mutatie-theorie van Prof. de Vries weer
bestreed en zijn kruisingstheorie bekendheid gaf.
Volgens dezen geleerde ontstaan nieuwe soorten en
variëteiten, als het gevolg van plaats gehad heb
bende kruisingen.
Verder wil ik hier niet op ingaan. Toch is het
geheele vraagstuk van het ontstaan der soorten
interessant genoeg om er eens een speciaal artikel
over te schrijVen, hoewel ik niet weet of de redac
teur van dit blad er een plaatsje voor over zou
hebben.
Dat ik hier op Lotsy's kruisings-theorie wees,
komt omdat we ook bij de tegenwoordig gekweekte
boonenrassen wel aannemen kunnen, dat deze het
resultaat zijn van vroeger plaats gehad hebbende
kruisingen.
Dr. H. N. Kooiman schrijft in zijn „Grondslagen
voor de veredeling en het winnen van nieuwe rassen
van boonen", het volgende: „De oorsprong van het
complex van rassen, dat we samenvatten onder de
Linnesche soort Phaseolus vulgaris is, als van vrij
wel alle cultuursoorten, onbekend. Het meest voor
de hand ligt, dat er een dergelijke soort oorspron
kelijk wild voorkwam, maar in de cultuur in lijnen
uiteen is gevallen, terwijl natuurlijk kruising bij: de
vorming der soort of bij meerdere harer rassen een
belangrijke rol kan hebben gespeeld".
Als het oorspronkelijke vaderland van onze boo
nen wordt algemeen Z.-Amerika aangenomen. Witt-
mack vond in de Peruaansche graven van Ancon
bij Lima zaad van Phaseolus vulgaris. Columbus
vermeldt reeds in zijn eerste reisberichten, de
boonen (fexones, fexoes). Later doet Oviedo
(1525'35) hetzelfde: (fesoles).
Eigenaardig is echter, dat men lang vóór
dezen tijd, in de oudheid en de middeleeuwen in
Europa reeds een boon had, die bij de Griekenen
Romeinen als phasoeolos of phasiolus bekend stond.
In de „Capitularc de villis" van Karei de Groote
staat ook genoemd „fasiolum". Welke boonen zou
den dit nu geweest zijn? Als boonensoorten, welke
op de Phaseolus vulgaris gelijken, komen in aan
merking de z.g.n. „mungoboon". Phaseolus mungo
L. en de „faselboon" Dolichos Lablab L. Deze soor
ten, benevens ook de z.g.n. „koe-erwt" Vigna ungui-
culata zouden in Europa lang voor de Amerikaan-
sche soort als groente gebruikt zijn.
Volgens W. Mütse zouden onze tegenwoordige
boonen, heterozygota planten zijn, ontstaan uit twee
ouders. Een met kleine, geel--wasachtige peulen en
haast kringronde boontjes en een tweede ouder met
zeer lange, bultige, donkerblauw gekleurde peulen
en langere,, plattere, niervormige boonen.
Vele Phaseolus vulgaris-rassen zouden volgens
hem ontstaan zijn door den invloed van Dolichos
Lablab. Mütse deelt daarom onze tegenwoordige
boonenrassen in twee kerngroepen: dolichoilde- en
mungoïdeboonen.
Herriot Métis. Voorbeeld van een mungoïde boon.
Mungoïdeboonen zijn volgens
hem, alle boonen, of ze blauwe,
groene of gele peulen hebben,
waarvan de boom vlakgedrukt en
niervormig en de peul breed, lang
en bultig is.
Dolichoïdeboonen zijn zoo ge
noemd, omdat ze met hare vruch
ten Dolichos het naaste staan.
Mungoïdeboonen zijn grovere
boonen dolichoïde zijn fijne boo
nen. Deze laatste zijn in Vlaan
deren, een deel van Frankrijk en
Engeland veel verbreid.
Zuiver dolichoïdeboonen worden
bij ons weinig gekweekt. Deze
hebben haast erwtenronde boo
nen. Er zijn echter ook verschil
lende overgangen bekend. Zoo is
een er van het meer bekende
Cherrierras. Een in Vlaanderen
veel verbreide dolichoïdeboon is
„La Brunc". Gedurende den vori-
gen wereldoorlog kwam deze
boon naar Duitschland. De heer
Mütse kweekte hieruit een stam,
die ik later van hem overnam en
jarenlang zelf verder gekweekt
heb. Ze wordt 22 y2 m hoog en
is zeer rijkdragend. De peulen
hebben een zeer fijnen smaak.
Ik weet niet of het hier meege
deelde waarde heeft voor den
kweeker, die zich op de veredeling
van onze boonenrassen toelegt.
Zelf heb ik de ervaring opgedaan,
dat naast het telen van voor
allerlei ziekten minder vatbare rassen, ook nog
wel het doel gericht kan worden op het kweeken
van boonen met een fijnen smaak.
Tenslotte wil ik nog op een omstandigheid wijzen,
waar nog weinig opgelet is, n.l. op den import van
Japansche variëteiten. Deze gaan bij ons„ meestal
slechts één jaar in kwaliteit terug. Daarna echter
bereiken ze een vruchtbaarheid en grootte der
boonen, zooals zelfs het oorsprongland ze niet kent.
De bekende „Hinrichs Reuzen", waarvan bij ons
DE VOGELS ALS HELPERS IN DEN STRIJD
TEGEN PLANTENZIEKTEN.
De laatste jaren is de belangstelling voor de
vogels ook bij de fruitkweekers, belangrijk toege
nomen. Dit wil echter niet zeggen, dat alle belang
stelling uitsluitend bescherming der vogels tot ge
volg heeft. Dit blijkt b.v. wel uit gesprekken, die
gevoerd worden met eigenaars van kersenboomgaar
den. Voor hen bestaat eigenlijk alleen de spreeuw,
omdat deze tijdens-den pluk der kersen zeer schade
lijk kan zijn.
Dit is ook werkelijk het geval, maar naast de
spreeuwen komen er nog tal van vogels in onze be
drijven voor, die zeer nuttig zijn, vooral, wanneer zij
in grootere aantallen voorkomen dan thans nog het
geval is. Met de nuttige vogels worden hier be
doeld die, welke vooral voor de insectenbestrijding
van belang zijn. Door nu den stand van deze nut
tige vogels op te voeren, mag men niet verwachten,
dat bepaalde insectenplagen hierdoor volkomen af
gewend kunnen worden. Dit is niet het geval, want
het voortplantingsvermogen der vogels is in verhou
ding tot dat der insecten, gering. Maar in de boom
gaarden komen toch ook veel insecten voor, die niet
in bizonder groote aantallen voorkomen, zoodat
hier niet van een plaag gesproken kan worden, maar
die toch regelmatig in het bedrijf aanwezig blijven
en zoodoende ieder jaar schadelijk zijn. Door hun
regelmatig jaarlijks terugkomen, kan een oogstver-
mindering ieder jaar het gevolg zijn. In vele geval
len, vooral wanneer het gebruik van chemische mid
delen geen resultaat geeft, kunnen de vogels ook
hier nuttig werk verrichten.
Voor ons zijn dus van het grootste belang de in
sectenetende vogels, waartoe gerekend worden de
spechten, lijsters, spreeuwen, roodstaartjes, zwalu
wen, vliegenvangers, steenuilen, meezen, vinken e.a.
Voor onze boomgaarden kunnen de meezen tot de
meest nuttige gerekend worden. Bij onderzoekingen
is gebleken, dat de maaginhoud dezer vogels veelal
voor 2/3 gedeelte bestond uit voor de fruitteelt scha
delijke insecten. Zoo werden erin gevonden appel-
bloesemsnuitkevers, wintervlinders, bloedluis, rup
sen, vliegen enz.
Het voedsel der meezen bestaat echter niet uit
sluitend uit insecten, vooral in den winter worden
verschillende zaden gegeten. In het najaar kunnen
zij in een enkelen keer schadelijk zijn door- het stuk-
pikken van rijpende peren, terwijl zij ook wel eens
schadelijk gezien zijn in boomgaarden in het voor
jaar, waar de bloemknoppen van roode bessen wer
den vernield. Deze wijze van beschadigen is echter
niet algemeen, maar werd plaatselijk waargenomen.
In ieder geval kunnen de meezen tot de nuttige
vogels gerekend worden.
Hoewel ons voor de bestrijding van schadelijke
dieren in de fruitteelt verschillende middelen ten
dienste staan, kan het m.i. vooral in dezen tijd zijn
nut hebben om deze vogels bij de bestrijding zooveel
mogelijk in te schakelen. Daar de meezen behooren
tot de holenbroeders kan de meezenstand in de be
drijven met betrekkelijk geringe kosten uitgebreid
worden, door deze vogels een geschikte gelegenheid
te geven om te broeden, dus door het plaatsen van 1
nestkasten, die gedurende den winter gemakkelijk
zelf gemaakt kunnen worden. Hierbij dient men
echter met enkele omstandigheden rekening te hou
den. De ruimte in de kast moet in de eerste plaats
ine. Voorbeeld van een dolichoïde boon.
goede stammen nog zeldzaam zijn, heet in Japan
Naga Ugura. Een stam, welke ik uit deze Naga
Ugura verwierf was zoo vruchtbaar en hard, dat
ze in het groot voor droge boonen verbouwd werd
en enorme opbrengsten gaf.
Zoo zijn er van onze boonen nog heel wat bijzon
derheden te melden, interessante en minder beken
de, die wel waard zijn om eens gepubliceerd te
worden.
M. J. D.
voldoende zijn om een broedsel groot te brengen,
zoodat de zwakkere vogels uit een nest niet onder
de sterkere gedrongen worden. Ook de vliegopening
der kast mag niet te groot zijn, terwijl de kast ook
van een afneembaar deksel of lossen bodem voorzien
moet zijn, fpoodat deze na het broeden volledig
schoon gemaakt kan worden. Het voor dit doel te
gebruiken hout mag niet te dun zijn, zoodat dit bij
uitdrogen niet scheurt.
De meezenkast moet een diepte hebben van mins-
tens 17 cm vanaf den onderkant van de vliegopening.
Om inregenen te voorkomen wordt het deksel der
kast met asphaltpapier of zink bedekt. De meest
gemaakte vliegopening heeft een doorsnede van 32
mm. Bij het in elkaar timmeren der kastjes houdt
men er rekening mede, dat geen spijkerpunten bui
ten het hout in de broedruimte komen. Zijn de
kastjes volgens vastgestelde maten eenmaal in
elkaar gezet, dan worden ze buiten opgehangen, het
geen het best geschiedt, voordat de broedtijd is aan
gebroken. Komt men te laat met de kast b.v. in
Mei, dan is er zeer veel kans, dat zoo'n kast dat jaar
niet meer bewoond wordt. Het maken en ophangen
dient dus in den winter gedaan te worden b.v. op
dagen, dat er buiten niet gewerkt kan worden. De
moeite, die hieraan besteed wordt, wordt in het voor
jaar ruimschoots beloond, in de eerste plaats, door
dat de kast bewoond wordt, maar ook door het vele
nuttige werk, dat deze vogels vooral in den broed
tijd verrichten. Het is aardig in den broedtijd eens
na te faan, hoe dikwijls de mannelijke of vrouwelijke
vogel uitvliegt om insecten te verzamelen, voor de
jonge vogels. Door het maken van een eenvoudige
rekensom kan men gewaar worden hoeveel insecten
door één vogelpaar in betrekkelijk korten tijd wor
den gevangen.
Heeft men de kasten eenmaal opgehangen dan is
het van belang deze op vastgestelde tijden regel
matig te contróleeren. Dit kan men b.v. doen begin
Mei, begin Juni en begin Juli. Men kan er zich dan
van overtuigen, dat de kast niet bewoond wordt
door musschen, en verder de groote van het legsel
bepalen, als mede het aantal vogels, dat tot ontwik
keling is gekomen. Groote voldoening geeft het de
resultaten van deze nestkast controle te noteeren.
Men kan dan later nagaan, welk gebruik van de
kasten gemaakt is gedurende een reeks van jaren.
Ik hoop, dat dit artikeltje er toe mag bijdragen,
dat a.s. winter vele kastjes gemaakt zullen worden
en in de bedrijven geplaatst. Voor de verschillende
afmetingen der kastjes en meerdere bizonderheden
verwijs ik naar mededeeling no. 17 van den Planten-
ziektenkundigen Dienst te Wageningen, alwaar dit
boekje, getiteld „bescherming van nuttige vogels",
tegen den prijs van 0,25 besteld kan worden. Wan
neer gezorgd wordt voor een goeden stand van nut
tige vogels, moet hiervan de invloed merkbaar zijn,
vooral in tijden, waarin ziektebestrijding met che
mische middelen met moeilijkheden gepaard kan
gaan. Het grootste resultaat wordt verkregen, wan
neer men algemeen aan de bevordering van den
vogelstand medewerkt, dus dat men zorgt, dat op
alle bedrijven nest gelegenheid voor nuttige vogels
wordt aangebracht. Deze wijze van insectenbestrij
ding heeft tot gevolg, dat door de vogels ook in
secten worden opgeruimd op de minder goed ver
zorgde bedrijven, van waar dikwijls verspreiding
plaats heeft naar goed onderhouden bedrijven.
PHAFF.