VROEGE GROENTE EN HET OPKWEEKEN VAN TOMATENPLANTEN. terwijl andere als ei aan de "boomen overwinteren, b.v. "bladluis of spint. Overwinteren insecten als •volwassen insect of als larve, dan wordt door de lage temperatuur weinig of geen reservevoedsel gebruikt, waardoor ihet dier dus niet verzwakt, terwijl de verbranding in het levende ei, gedurende den winter ook zeer gering is. De insecten, die aan onze gewassen soms buitengewoon schadelijk kun nen zijn, kunnen we beschouwen als aan ons kli maat gewend. Soorten, die voor onze winters ge voelig zijn, behooren gewoonlijk in ons land niet thuis, hoewel sommige zich na verloop van jaren aan ons klimaat kunnen aanpassen. Valt na een vrij zachte periode in het najaar plotseling felle koude in, dan kan het ge<beuren, dat verschillende insecten door plotselinge tempera tuursverandering gedood worden. Dit hebben we in den winter 1938/1939 kunnen waarnemen. In het najaar kwamen op vele gewassen nog vrij veel bladluizen voor, terwijl daarnaast ook al vele eieren gelegd waren. Toen het plotseling ging vrie zen, zijn deze levende bladluizen door de plotse ling invallende felle koude gedood, maar zooals ge zegd, waren de eieren voor de overwintering gelegd. Dat de plotseling ingevallen vorst in dien winter geen noemenswaardige opruiming onder de blad luizen heeft gehouden, is in den zomer van 1939 gebleken, toen toch wel van een luizenjaar gespro ken kon worden. Nu is dit ernstig optreden van bladluizen in 1939 vanzelf ook in belangrijke mate afhankelijk geweest van de gunstige omstandig heden, waaronder de luizen zich gedurende den zomer konden ontwikkelen. Wanneer aangenomen mocht worden, dat door lage temperaturen toch insecten gedood worden, dan staat daar tegenover, dat ook van de parasie ten dezer insecten een gedeelte gedood wordt. Zoo- doendè blijft het evenwicht in de natuur dus be staan. De ontwikkeling der overwinterende insecten kan dus in het voorjaar weer gewoon verder gaan. Voor de in den grond overwinterende insecten kan de toestand echter iets anders zijn. De tempe ratuur is hier zooals -bovenvermeld van betrekke lijk weinig invloed, maar zeer waarschijnlijk zal een te groote en langdurige vochtigheid van den grond een nadeeligen invloed op de in den grond over winterende insecten kunnen uitoefenen. Uit het bovenstaande blijkt dus, dat wij na een strengen winter niet op een afdoende opruiming der schadelijke insecten mogen rekenen. Wil men dus zijn gewassen het aanstaande groeiseizoen zoo gezond mogelijk houden, dan dient men ook nu reeds, voor zoover dat maar eenigszins mogelijk is, alle mogelijke maatregelen te nemen om dit doel te bereiken. S. K. FHAFF. HET OPKWEEKEN VAN TOMATENPLANTEN. Dit kan men op drie verschillende manieren doen, naar gelang men planten noodig heeft. Ik wil vol staan om de twee beste methoden aan te geven, n.l.: Ie manier: We maken een eenigszins verwarm den bak, die een mestlaag krijgt van 20 cm. Hierop doen we een dun laagje grond, waarop we de kistjes plaatsen, die met een laagje grond (kweek grond) voor 10 cm gevuld worden, drukken den grond heel luchtjes aan en zaaien verder daarop 't tomatenzaad uit. Het zaad wordt met wat lichteren grond bedekt, zóó dat 't zaad precies gedekt is. Daarna drukken we den grond een weinig aan. Zoo gauw de plantjes een echt blaadje krijgen, worden ze verspeend in kistjes, die weer naast elkaar in een verwarmden bak gezet worden. Zijn deze plan ten nu 5 cm groot, worden ze overgespeend in kleine 8 cm potjes. Deze worden weer netjes tegen- elkaar gezet, desnoods in den zelfden bak, die we toch voor dit doel beschikbaar hebben. Na verloop van een paar weken worden dezelfde planten weer overgepot en wel in grootere, n.l. 12 em-potten. Deze worden niet meer in een VQ^armden bak, doch in een kouden bak gezet. Dit zetten geschiedt niet boven op den grond, doch zetten wij deze in den grond, zoodat precies de rand der bloempotten nog bovien den grond uit komt te staan. Dit is gemak kelijker voor het doelmatig water geven der plan.<en. 2e manier: Is in haar geheele bewerkfnf^Vt zelfde, alleen met dit verschil, dat in kistjes gezaaid v/ordt. die in warme kweekkassen op de tabletten gezet worden. Op dezelfde wijze wordt in -de kistjes ver speend en later in 8 cm potjes gepot, die ook weer de tabletten te staan. Bij 't overpotten in 12 cm potten, brengen we deze in den kouden bak op dezelfde manier als voren omschreven is. Verder zorgen we er voor, dat de eerste paar nachten nog een mat over 't platglas*£aat. Overdag luchten we geregeld en na een week laten we ook. 's nachts de ramen op lucht. Tegen 810 Mei doen we over dag 't glas van de bakken af. Des nachts, indien nog nachtvorst te verwachten zou zijn, rollen we er nog een rieten mat overheen om b.v. 1315 Mei alle dekmateriaal achterwege te laten. Op deze manier verkrijgen we zware, stevige plan ten, die vlug vrucht zetten, en vanaf den lsten tros goed tot hun recht komen. Zwakke planten gevtn keine vruchten en zetten ook veel later. Laten we dus toch het nut van een stevige plant inzien, en de kleine, tengere planten vermijden. Goede kweekgrond voor tomaten is eeno eerste vereischte. Hoewel er menschen zijn, die theore tisch beschouwingen geven om b.v. de tomaten planten op te kweeken in hunne zelfde vegitatie van bladafval enz., durf ik gerust te zeggen: kweek tomatenplanten en de tomaten in goede compost of molmgrond, die van de voren is klaar gemaakt. Het zou te veel plaatsruimte in beslag nemen om nog een beschrijving van goeden kweekgrond te geven. Ik kom daar later wel eens op terug. Aan te raden is het om den molmgrond te men gen 4 deelen op 1 deel lichte zand- of tuingrond. Dit artikeltje zou niet volledig zijn, indien ik niet zou wijzen op het besmettingsgevaar van potten en kistjes. Deze moeten we elk jaar, b.v. in Septem berOctober ontsmetten in een 5 formaline- oplossing. G. M. te G. Snijsla. Dit is een groente, die, vroeg geteeld, nog waarde heeft. Ze moet aan de markt gebracht worden in den tijd, dat er nog geen of weinig krop sla is. Heeft de malsche kropsla haar intrede ge daan, dan is de snijsla, die minder malsch is en bij de kropsla verre ten achter staat, afgedaan. Ze dient dan ook maar ter aanvulling. Onder gunstige omstandigheden kunnen we reeds vroeg met het zaaien daarvan beginnen. Vanaf begin Januari in een halfwarmen bak, opgevolgd door een 2e en 3e zaaiïng, n.l. in Februari en Maart. Deze laatste zaaiïng kan desnoods in een eenigszins ver warmden of kouden bak plaats hebben, en is dan opgeruimd alvorens de volle oogst der kropsla begint. Zoodra de blaadjes ongeveer 6 cm lang zijn, wor den ze afgesneden, zorg dragende dat het hartje gespaard blijft, teneinde dezelfde planten nog 2 k 3 maal te kunnen snijden. Nu we een langdurige vorstperiode achter ons hebben, en daardoor alles veel later komt, zouden we nu nog kunnen zaaien in een verwarmden bak met een broeilaag van pl.m. 25 cm, om nog zoo vroeg mogelijk te zijn. Hen 2e zaaiïng zou ook nog kunnen volgen, doch een 3e zaaiïng zal dit jaar wel overbodig zijn. Snijsla kunnen we ook met succes telen als onderteelt in druivenkassen, of in kassen en warenhuizen als tusschenteelt. Dicht zaaien is aan te bevelen. We moeten er vooral op letten, dat we goed luchten en zorgen voor een geregelde temperatuur en voldoende licht orn ,,'t zwart" en ,,'t smeele" te voorkomen, welke beide veroorzaakt worden door een zwam ,,kiemplantdooder" (Pyhi- rum de baryénum), die zich zeer snel door hare mycelium uitbreidt, en in een paar dagen tijd de geheele oogst zou doen mislukken. Goede soorten snijsla zijn: Gele krul, Latuw en Broeidunsel. Snijseldery. Dit is een zeer eenvoudige teelt, mits we maar zorgen voor een goed vochthoudenden grond, die veel plantenvoedsel bevat. Om vroeg in 't voorjaar te kunnen oogsten, moeten we reeds in 't najaar zaaien, hetzij als onderteelt in druiven- kassen of in warenhuizen, of in afgedragen kom kommer en meloenbakken. In beide gevallen kunnen ze vroeg geoogst worden, zelfs een paar weken vroeger dan bij zaaiïng in Januari in bakken, tenzij we zaaien in warme bakken. Eenmaal aan den groei, is snijselderij vlug klaar. Is dit niet 't geval, zoo moeten we niet bang zijn om allen eens flink nat te gieten, desnoods geven we een stikstofoplos sing, die we in 't gietwater toevoegen. Verdunde vloeimest is ook heel goed, vooral bij vollegronds- teelt. Hebben de planten een lengte van pl.m. 12 15 cm, wordt de snijselderij kort bij den grond afge sneden en in bosjes gebonden. Willen we echter groote snijselderij telen, die dan den naam krijgt van struikselderij, zaaien we vroeg in 't voorjaar in een warmen bak een paar r^men uit, n.l. begin tot einde Maart. Hebben de plantjes 2 blaadjes, dan worden ze op pl.m. 3 cm.2 verspeend, om ze daarna later in den vollengrond uit te planten op 40 cm rijafstand en 20 cm in de rij. Het zaad moeten we zeer ondiep inharken en daarna luchtjes aandruk ken, willen we succes hebben; diep ingewerkt komt 't niet tot ontkiemen. Een gevreesde ziekte bij de selderijsoorten, is de bladvlekziekte (iSeptoria apü). Deze zwam veroor zaakt de talrijke bruine begrenzende vlekken op 't blad, die later geel worden, en is zeer goed van de selderijbladroest te onderscheiden, aangezien deze later bruin worden. We moeten dus 't selderijzaad ontsmetten met formaline of sublimaat 1 1000. Het zaad wordt hierin een half uur ondergedompeld, daarna afgieten en naspoelen met schoon water. Goede soorten snqselderij zijn o.a.: IZwolsche krul, Amsterdamsche fijne tuin en bos of struik. Deze laatste is meer geschikt voor vollengrond-teelt als struikselderij. Raapstelen. Deze groente, die ontstaat uit de fijne bladeren en bladstelen der z.g. Meirapen, wordt op jeugdigen leeftijd, wanneer van raapvorming nog geen sprake is, in zijn geheel opgetrokken en in bosjes gebonden. Vroeg zaaien dezer groente is aan te bevelen. Reeds begintot einde Februari kunnen we daarmee beginnen. Om de 14 dagen zaaien is wenschelijk om geregeld te kunnen oogs ten. Hiermede kan men doorgaan tot half April. Vanaf half Maart kunnen we in den vollengrond zaaien, als vóór- of tusschenteelt. Een dichte zaaiïng ia aan te bevelen, doch te dicht zaaien doet 't gewas te vroeg geel worden. Willen de raap- steelen waarde hebben, zorgen we op de le plaats voor dik, sappig en malsch blad, dat we kunnen verkrijgen door een goede bemesting, vooral stikstof en kali vervullen hierbij een groote rol. Bij de teelt onder glas is 't een vereischte veel te luchten en te waken tegen een te hooge temperatuur. Enkele malen en in bijzondere gevallen kan 't loonend zijn raapstelen in halfwarme bakken te zaaien. (Bij vollengrondsteelt zorgen we er voor, dat de raapstelen geruimd kunnen worden, vóór dat de vraatzucht der aardvlooien op komt dagen. Een gevreesde ziekteverschijnsel onder glas is de witroest (Cystopur c&ndidur) en de valsche meel dauw ('Peronóspora parasistica), die beide door luchte en geregelde temperatuur voorkomen kunnen worden. M. te G. DE BIOLOGISCH-DYNAMISqHE METHODE. (Vervolg.) In onze druivenserres kweeken we de soorten Franckenthalers en Golden Champion. In de herfst, als de laatste trossen gesneden zijn, zetten we luchtramen en deuren zoo wijd mogelijk open, opdat de boomen langzaam in rust komen. Het assimie- leeren der bladeren, waardoor nog reservestoffen gevormd worden, kan dus zoolang mogelijk plaats vinden. We trachten dus niet om het blad op een vluggere manier, bijv. door uitzwavelen enz., naar onder te krijgen, opdat we spoediger de beschik king zouden hebben over den grond. We probee- ren zooveel mogelijk de natuur te laten meewerken bij het in rust gaan der boomen. Is het blad nu gevallen, dan passen we den win- tersnoei toe. We snijden bij de Franckenthalers al het in den zomer gevormde hout tot op twee oogen terug, uitgezonderd een te zwakke twijg of ver vanger. Daarna gaan we de boomen insmeren met vrucht boomenpap. De samenstelling daarvan bestaat uit een mengsel van klei, zand en versche koemest, benevens een humuspreparaat en kiezelhoudende Equisetum arvense. Vooraf wordt de boom goed schoon gemaakt en daarna kan het insmeren be ginnen. We gebruiken hierbij een ruwe borstel en zorgen, dat we door de vloeibare preparaten een gemakkelijke en toch niet te dunne massa be komen. De vlug drogende pap bekleedt de boomen met een beschermende, levenwekkende omhulling. Snoei- of andere wonden genezen altijd snel na deze behandeling. Als dit werk aan de boomen nu gebeurd is, laten we de kasgrond een paar maal onder water loopen, liefst met regen- of slootwater, alles moet weer flink door en door vochtig worden. Is het water goed doorgezakt, dan volgt het bemesten. Wij geven dan ongeveer 1000 kg verrotte mest en 1000 kg verrotte bladgrond, zulks voor een kas van 40 bij 8 meter. Deze meststoffen spreiden we goed dooreen, waarna alles licht ondergewerkt wordt. Vooral heel licht, daar anders te veel wor tels geraakt worden, iets waarvan we weten, dat de druif heel slecht verdraagt. Tegelijk met het fijnmaken van den grond wordt dan weer een humuspreparaat gesproeid om de wortelwerking te beïnvloeden. Hierna kunnen we dan den grond bezaaien. Meestal planten we de kassen met andijvie of zaaien radijs of snijsla. Bloemkool wordt niet in de druivenkassen geteeld, omdat ons een keer bleek, dat dit geen voordeelige teelt was voor het hoofdproduct ,,de druif". We laten nu bij niet-strenge vorst de ramen open tot half Februari. We bereiken hierdoor, dat de boomen in absolute rust blijven. We zullen dus nooit groenten vroeger oogsten ten koste der druiven. Als de knoppen nu gaan „werken", sproeien we voor de eerste maal met een Equisetum aftreksel. Zijn de scheuten nu voldoende gegroeid, dan wor den de trosdragers gekozen en hierna de rest uit gebroken. Vóór den bloei sproeien we dan al een keer met een kiezelpreparaat, wat de' structuur van het jonge schot steviger maakt en weerstands krachtiger tegen mogelijke weersinvloeden, schim mels of parasitaire aantastingen. Tijdens den bloeitijd letten we bijzonder goed op het luchten der kassen, terwijl aan het krenten ook de noodige aandacht wordt besteed. Het vele andere werk, als b.v. geregeld uitdieven, nazien der tros sen, geregeld controle op het geheel, is vanzelf sprekend het werk van iederen druivenkweeker, hetgeen zoo goed mogelijk moet verzorgd worden. In den loop der teelt sproeien we dan nog enkele keeren het Equisetum arvense, waarna er zich meestal geen moeilijkheden voordoen bij de ver dere ontwikkeling der vruchten. De trossen groeien altijd flink uit met mooie, groote bessen. Wat den oogst betreft, we snijden uit deze kas de laatste jaren rond 950 kg druiven. De gele soort „Golden Champion" wordt onge veer op de zelfde manier behandeld. Men is echter verplicht deze wat langer te snoeien, daar ze ons anders geen trosdragers schenkt. We nemen ze meestal dan ook op 5 of 6 oogen. Het bleek bij deze soort gemakkelijk om vervangende stiften te krij gen, zoodat we dan hierdoor toch dicht aan den boom konden blijven. Daar het bleek, dat bij deze soort de jonge scheu ten zich slecht lieten buigen op het staande snoer, hebben we de boomen omgelegd op z.g.n. liggende snoer. Dit bleek goed te zijn, geen gebroken scheuten meer en minder werk. We binden nu bijna niets meer, maar buigen alles recht tusschen de draden door. De Golden Champion, die steriel is, geeft hier door in den bloeitijd wel wat extra werk, doordat we steeds alle bloemtrossen, door middel der plumeau, met het stuifmeel der Frankenthalers moeten bestuiven. Toch zijn ze dit extra werk wel waard, daar ze gezonde groeiers zijn en, wat kwali teit en kwantiteit aangaat, ze met alle soorten kun nen wedijveren, terwijl de prijs altijd boven de Frankenthalers uitgaat. We konden bij deze soort opmerken, dat ze beduidend meer vochtige lucht

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1940 | | pagina 16