BOEKAANKONDIGING. boomen. Mogelijk is ontwas wel uitstekend, maar is bij deze stof de kans op onvolkomenbeden te groot, b.v. doo<r het afspringen van kleine stukjes. Vaak is men ook wat te zuinig. Op dergelijke on volkomenheden heeft men bij gebruik van de ge wone smeermiddelen minder kans. Van de somtijds aangeraden teer-smeermiddelen, wordt zoowel zwarte als bruine teer door den (Plantenziektenkun- digen Dienst (tP.ÏX) voor dit doel ongeschikt ge acht. Wel werden aangeraden: menie, een meng sel van loodwit, lijnolie en kankerdood. Maar welke middelen men ook aanwendt, steeds moet er zorg vuldig op gelet worden, geen wondplekjes over te slaan. De geringe vatbaarheid van sommige pruimen- rassen en ook van de peren, schijnt daarop te be rusten, dat deze snel een laag donkergekleurde gom in de houtvaten vormen, waardoor de groei van het mycelium gestuit wordt. Na onderzoek van deze gom, zou men misschien een ideaal smeer middel kunnen vormen van ongeveer dezelfde samenstelling. Kortgeleden verscheen bij den Plantenziekten- kundigen Dienst een nieuwe druk van de Mede- deeling „De Loodglansziekte onzer ooftboomen". De prijs van deze brochure is, naar ik meen, 20 cent. In hetzelfde 'stukje behandelt B. ook de blad luizen. Volgens B. is daartegen een winterbespui- ting met carbolineum voldoende. Inderdaad, dat is juist. Maar 6 is ook reeds voldoende, en waarschijnlijk zou men zonder risico nog lager kunnen gaan, het succes bij perzik met 5 waar bij men niet hooger durft te gaan vanwege de kans op beschadiging, wijst wel in die richting. Of men nog lager mag gaan dan 5 zal vermoedelijk ook wel van het merk afhangen. B. wyst zelf reeds op de gevoeligheid van sommige pruimen voor car bolineum, en daarom had hij mijns inziens beter ge daan door een lager percentage tegen bladluizen aan te raden. Dit verdient ook aanbeveling om financieele reden, en nu bovendien nog terwille van een mogelijke schaarschte aan grondstoffen. Een percentage van 6 is tegen bladluizen veilig, en alle Zeeuwsche pruimeboomen gespoten me' 6 in- plaats van met 7 V2 spaart heel wat oarbolirfcum uit. A. te B. DE GRONBEWERKING EN GRONDBE WERKIN GS WERKTUIGEN IN BESTAANDE FRUIT AANPLANTINGEN. (Slot.) VI. Struikaanplantingen in gras. Hiermede heb ik voornamelijk het oog op aan plantingen der laatste jaren, omdat ik voor de oudere op zaailing geplante boomgaarden wel kan verwijzen naar hetgeen door mij is geschreven over hoogstamboomgaarden in gras. In onze jonge, veelal dichte beplantingen, is de grondbewerking een lang niet eenvoudig vraagstuk. Meerdere fruittelers willen hier wel van af en gaan dan over tot het inzaaien met gras of een andere overblijvende plant, b.v. sommige klaver soorten. Wanneer dat éénmaal is gebeurd, en het zaaisel meer of minder goed is gelukt, dan kan men aan den bodem zelf weinig meer doen. Wel blijft de noodzaak bestaan om enkele keeren per jaar den boel af te maaien. Het afgem^hide product laat men ter plaatse liggen. Rond de stammen kan men in den winter een stuk omspitten. Vooral de struiken op zwakkere onderstammen zullen hiervan profiteeren. De wor tels van laatstgenoemde zitten veelal oppervlakkig en dicht bij den stam, zoodat in droge jaren deze in een dichte zode dikwijls watergebrek hebben. Vandgar dat vele struikboomgaarden zich minder goed leenen om dicht te leggen. Meestal ziet men na enkele jaren een minder goeden bladstand met al de daaraan verbonden schade en narigheid. VII. Struikaanplantingen in zwart gehouden grond. Wanneer de boomgaarden eenige jaren oud zy'n en al aardig in opbrengst, dan is een boomgaard, in welken men den bodem onkruidvrij houdt en ge heel ter beschikking stelt der boomen, volgens mij wel het voordeeligst. Alle in zulke boomgaarden te verrichten werk zaamheden kunnen zonder al te veel moeilijkheden en op tijd plaats hebben. Was elke fruitteler er voldoende van doordrongen, dat de vruchtboom den geheelen bodem noodig heeft, dan stond de fruitteelt er zeer waarschijnlijk heel wat beter voor dan thans het geval is. Doch wan neer onze vruchtboomen de aanwezige voedings stoffen, water enz. nog moeten' deelen met onkrui den, landbouwgewassen of kleinfruit, dan zal in veel gevallen het verwachte voordeel een nadeel blijken te zijn. Hoewel het aantrekkelijk is hierover nog meer te zeggen, zal ik toch terug moeten keeren naar onzen grond en grondbewerkingswerktuigen. In de kleinere bedrijven houdt men den bodem veelal onkruidvrij en los met de spade en hak. Dit is nog al kostbaar, maar is zeer wel mogelijk, wanneer dat gebeurt door den ondernemer zelf of door diens huisgenooten. Op de grootere bedrijven ziet men veelal gébruik maken van ploeg, cultivator, egge enz. Wanneer, men in den zomer alles goed schoon houdt met den cultivator of schijfegge, dan zal het ploegen meestal niet noodig zijn. Doch wanneer in 't najaar de zaak dik onder het onkruid zit, is het ploegen de beste manier om er van af te komen. Wanneer we voor wortelbeschadiging door 't ploe gen niet al te bang zijn, dan nog heeft ploegen meerdere nadeelen. Na 't ploegen ligt de grond erg ongelijk en de winterwerkzaamheden, als snoeien en spuiten, zijn dan lastig uit te voeren, vooral na veel regen. Ook de takbeschadiging door ploeg en paard moet niet onderschat worden. Hieraan poogt men ten deele tegemoet te komen door 't oplichten van tak ken, een juiste aanspanning van het paard en door gebruik te maken van speciale ploegen. Door jaren lange proefnemingen is men op sommige bedrijven in 't bezit gekomen van ploegen en ook van andere werktuigen, die voor het doel waarvoor men ze noodig heeft, speciaal gemaakt zijn. Bij meerdere goede verbeteringen aan werktuigen duurt het nog maar te lang eer deze algemeen toe passing vinden. Zulks is niet te veiwonderen, want aan voorlich ting op dat gebied wordt, naar ik meen, nog weinig gedaan. De landbouwers zijn ons door him werk tuigencommissie en demonstraties heel wat voor. Doch ter zake, het grootste bezwaar van ploegen in een boomgaard is wel de geringe werkbreedte. Om een pad van b.v. 6 m te ploegen moet men ongeveer 28 keer onder en langs dezelfde rij boomen rijden. Voordat men hiermede klaar is, zijn er al3 regel enkele takken gebroken of beschadigd en heeft menige vruchhbot en knop het leven er bij inge schoten. De schijfegge voor één paard is een goed werktuig en verdient meerdere toepassing. De werkbreedte is ongeveer 1 méter en de grond wordt voldoende los gemaakt en blijft goed gelijk en plat liggen. Jammer, dat deze machine wat veel trekkracht eischt, doch mogelijk kan men hierin door grootere schijven of anderzins nog wel verbetering brengen. Voor de middelmatig groote bedrijven doet men tegenwoordig pogingen ook motorische trekkracht toe te passen bij de grondbewerking. De Planet Jr. motorcultivator met bybehoorenden cultivator en ploeg is op meerdere plaatsen in gebruik en levert goed werk. Hieraan is ook een maaiapparaat te bevestigen, doch resultaten hiermede zijn mij niet bekend. Ook is er nog een machine^in den handel, waarvoor de motor der motorsproeimachine te ge bruiken is als trekkracht. Naar ik van eenige gebruikers van deze machine verneem, bevalt deze combinatie hun wel. Door zijn zeer lagen bouw, gepaard met tamelijk sterke trek kracht, zie ik hierin nog wel toekomst als trans portmiddel op het bedrijf en als hulp bij de onkruid- bestrijding. Doch bij gebruik van den motor van de sproeimachine kan men maar één werk te gelijk doen, en dan zal vooral in 't voorjaar op een tame lijk groot bedrijf of hét spuiten of de onkruidbestrij- ding in het gedrang komen. Op de grootste bedrijven maakt men naar Ameri- kaansch voorbeeld, steeds meer gebruik van tractor met schijfegge. Wanneer we een trekker bezitten van ongeveer 20 pk, dan zal een 8 voets schijfegge als regel goed voldoen. Op een bedrijf waar dicht geplant is, b.v. volgens het systeem van wijkers en blijvers, is het noodig, dat men de schijfegge voor die perceelen smaller kan maken. Dit is mogelijk bij sommige fabrikaten door het wegnemen der buitenste schijven. Ook moet de schijfegge laag van bouw zijn en geen hoog er bovenuit stekende handles of dergelijke hebben. Beter lijkt het mij een schijfegge te laten maken dan een in den handel voorkomend model te koopen. ^Ook dient men er op te letten of jaen een schijf egge koopt, waarmee men zoo noodig ook achteruit kan rijden. Dit is veelal noodig bij het keeren in nauwe be plantingen. Ook leent bovengenoemde combinatie zich zeer goed voor het onderwerken van wikken. Men zaait deze veelal in een tijd, dat de bodem droog is, zoodat bij gewoon ineggen de opkomst nog al eens te wenschen overlaat. Bij onderwerken van 't zaad der wikken door een schijfegge wordt de kans op een goede opkomst ten zeerste verhoogd. Een zwaar gewas wikken is met ploeg en egge moeilijk weg te werken. De schijfegge leent zich hier uitstekend voor. Als egge achter een tractor is het meest geschikt een egge, die uit meerdere naast elkaar geplaatste stukken (z.g.n. velden) be staat. Deze zijn handig in 't gebruik en door 't bij plaatsen of afnemen van een veld geschikt te maken voor boomgaarden met wisselende plant- afstanden. VIH. Struikaanplantingen met ondercultuur van landbouwgewassen. Voor deze soort van ajanplantingen zou ik willen verwijzen naar hetgeen meegedeeld is onder punt IV met dat verschil, dat de bewerkingen onder struiken steeds iets moeilijker uit te voeren zijn dan onder hoogstammen. IX. Struikaanplantingen met ondercultuur van klein fruit. Deze combinatie treft men veel aan als klein bedrijf. Vooral als men bessen, frambozen, aard beien enz', te gelijk met de boomen aanplant, is hier mede goed resultaat te bereiken. Men komt veelal de eerste moeilijke jaren met onderplanting van klein fruit wat gemakkelijker door. Deze cultuur vorm vraagt veel handenarbeid en leent zich dien tengevolge speciaal voor den kleineren fruitteler die bijna alle werkzaamheden zelf of door zijn gezins leden kan laten verrichten. Men maakt hierbij dik wijls de fout, dat de ondercultures niét op tijd ge ruimd worden. Men vergeet dan veelal, dat de boomen toch het hoofddoel zijn en dat men aardbeien, enz. enkel kan gebruiken op die plaatsen, welke nog niet door de boomen overschaduwd worden. Het hoof ddoel moet men niet uit het oog verliezen en wanneer men klein fruit niet kan of wil missen, plant hiermede dan een apart stuk. C. v. d. LINDE, Tuinbouwvakonderwijzer, Kloetinge. DE S ATI J NV UNDER (STILPNOTIA SALICIS L.) ALS BESOHADIGER VAN POPULIEREN. Voor degenen, die prijs stellen op flink door groeiende populieren, hetzjj de Italiaansche als windschut voor boomgaarden, hetzij andere varië teiten als beplanting van dijken, wegen, weilanden enz., is het volgende wellicht van eenig belang. In het begin van de maand Juli van dit jaar zagen we op en nabij de populierenrijen, die rond onzen boomgaard zyn geplant, een groot aantal witte vlinders. Des daags zaten zij met dakvormig over het lichaam gevouwen vleugels, doch by het vallen van de duisternis begonnen zij te vliegen. Hoewel dit vliegen hen niet zoo vlug afgaat (door den zwaarderen bouw van het lichaam), konden zij zich toch behoorlijk van den eene boom naar den anderen verplaatsen. Bij de determinatie bleek ons, dat we hier te doen hadden met den Satijnvlinder (Stilpnotia sali- cis L.). Het is een vrij groote (vlucht 4 k 5 cm) vlinder, bijna geheel wit gekleurd, met eenigszins doorzichtige vleugels. Alleen het achterlijf is een weinig donkerder van kleur. Oppervlakkig bezien lijkt het een grootere „editie" van den Basterd- satynvlinder. Dit was de eerste maal dat we dezen vlinder in Westelijk Schouwen waarnamen, hoewel we hem reeds vroeger in het Noordoostelijk deel onzer pro vincie en in Westelijk Noord-Brabant leerden ken nen. Zoo zagen we hem in den zomer van 1937 in grooten getale op de populieren aan den dijk St. AnnalandOud-Vossemeer. Reeds op eenigen afstand waren de vlinders als witte vlekjes cp de stammen dezer boomen zichtbaar. Na verloop van ongeveer twee weken waren de vlinders verdwenen. Ze hadden echter voor een behoorlijke nakomeling schap gezorgd. Op eiken populierenstam zagen we namelijk een aantal witglanzende vlekjes, die bij nadere beschouwing de eihoopje3 van bovengenoem- den vlinder bleken te zijn, afgedekt met een hard hoornachtig wit vlies. Door dit glanzend vlies waren deze eierafzettingen gemakkelijk en ook reeds van eenigen afstand te zien. Zij varieerden in grootte van 1.3 vierk. cm. en bevatten gemiddeld ongeveer 40 eitjes. Op de meeste boomen telden we meer dan 20 dezer legsels. Dat beteekende dus, dat in het vol gende voorjaar elke boom ongeveer 800 rupsen kreeg te voeden. Nu heeft? dé'populier in 't algemeen een zeer sterk herstellingsvermogen, maar door een dergelijk aantal rupsen zullen vooral jongere boomen vertraging in hun groei ondervinden. Bij de boo men te St. Annaland konden we dit niet meer waarnemen, daar ze in den volgenden winter werden gerooid. In nog grooter aantal zagen we den vlinder optre den in Juli 1938 in een populierenbeplanting langs een dijk bij Nieuw-Vosmeer. Hier zaten de vlin ders in zoo grooten getale op verschillende boomen en struiken, dat ue dunnefe takken er door bogen. Zelfs op de kleeren van voorbijgangers zaten deze vlinders. Uit den zeer dunnen bladstand, dien we aan vele der genoemde populieren'opmerkten, bleek dui delijk hoe de rupsen daar in de maanden Mei en Juni hadden huisgehouden. Vooral aan de onderste zijtakken was dit nog goed te zien. De rup3 van den Satijnvlinder is zwartachtig, met gele zijstrepen en roode, behaarde wratjes, terwijl zij op den rug een rij groote witte schildvormige vlekken heeft. Des daags houdt ze zich schuil tusschen reten van den stam, vooral op plaatsen waar zich zijtakken aan den stam bevinden. Wanneer zy volwassen is, verpopt zij zich in een los spinsel tot een zwarte, witgevlekte en geelbehaarde pop, waaruit na twee of drie weken de vlinder te voorschijn komt. Wie bovenomschreven vlinder dezen zomer in zoo grooten getale waarnam, dat beschadiging der popu lieren in het komende voorjaar kan worden gevreesd, kan door het stukkloppen der eihoopjes in den win ter reeds een groot aantal toekomstige beschad'gers in de kiem dooden. Een bespuiting met carbolineum is vermoedelijk niet afdoende, daar het harde vlies de eitjes daar te goed tegen beschermt. Voor moge lijke andere bestrijdingswijzen wende men zich tot den Technisch Ambtenaar van den Plantenziekten- kundigen Dienst te Goes. J. B. In de serie „Mededeel ingen van den Tuinbouw- voorlichtingsdienst" van het Ministerie van Econo mische Zaken verscheen als: No. 12 Spruitkoolvariëteiten op zandgrond, door J. A. Jansen en Dr. S. Rietsema. No. 13 De boonenteelt, door Dr. S. Rietsema. Beide onderwerpen zyn van zeer groot belang voor de Zeeuwsche tuinders. Reeds meerdere malen wezen wy er op, dat bijna alle perceelen boonen in Zeeland in meer of mindere mate door ziekten zijn aangetast. Het onderzoek naar de mogelijkheid om een gezond gewas te kweeken verdient dus onze volle belangstelling. In No. 12 wordt een beschrijving gegeven van de ras-kenmerken van een groot aantal spruitkool variëteiten. Breda, waar de proeven met spruitkool variëteiten genomén zijn, is bekend om zijn prima kwaliteits spruiten, die daar geteeld worden. Uit beide boekwerkjes is zeer veel te leeren. Red.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1940 | | pagina 13