LANDBOUWWERKTUIGKUNDE.
Landbouwproefvelden.
voldoende bekend: zoodat hier nog vele moeilijk
heden liggen.
Ook het besproeien met doodende vloeistoffen is
nog niet löonend, daar meerdere bespuitingen nood
zakelijk zijn om een goed resultaat te verkrijgen.
Bij het bespuiten van één ha met nicotine komen
we aan te hooge kosten. Bovendien treedt bij voort
during nieuwe infectie op van gevleugelde insecten.
Een groot bezwaar bij de bespuitingen is, dat de
gebruikte middelen ook de vijanden van de blad
luizen dooden. 'Deze hebben slechts 1 a 2 generaties
per jaar en kunnen zich dus niet herstellen. Het
resultaat zou kunnen zijn: meer luizen dan ooit te
voren.
In warmere streken hebben we meer luizen, maar
deze zijn door- de ontwikkeling der natuurlijke vijan
den ook spoediger verdwenen, terwijl koudere stre
ken een veel geleidelijker toename en een latere
if name vertoonen. Gebieden met krachtigen wind
vertoonen over het algemeen een langzame ontwik
keling der bladluizen ten opzichte van beschutte
gebieden.
Het is hier de natuur die erger voorkomt.
DE PLOEG.
Over den ploeg schrijft Ir. P. A. van den Ban,
Rijkslandbouwconsulent te Wageningen, in „De
Boerderij" e.m. het volgende:
Onder het werk moet de ploeg een goeden vasten
gang hebben, de breedte en diepte moet goed aan
gehouden worden. Dit zal het geval zijn,' als de
ploeg geschikt is voor het werk, dat er van ge
vraagd wordt. Een rister, dat vrij dwars en steil
staat, zal op lossen zandgrond goed werk kunnen
verrichten, terwijl in zware klei zoo'n ploeg achter
zou lichten. Dit lichten zou men ook krijgen, als
men tracht 30 cm te ploegen met een ploeg, die eén
diepgang heeft van slechts 20 cm.
In beide gevallen deugt de constructie dus niet
voor 't gevraagde werk.
Aan het werk stellen de landbouwers ongelijke
eischen. Het lijkt het meest wenschelijk, om den
grond zóó te ploegen, dat deze zoo goed mogelijk
verkruimeld wordt, opdat de grond zoo volledig
mogelijk met de lucht in aanraking komt. Verder
is het wenschelijk, dat de grond ook zonder voor-
schaar goed gekeerd wordt.
De grond kan zoo zwaar en taai zijn, dat met
ieder model van ploegrister geen behoorlijke ver
kruimeling wordt verkregen dan alleen bij ondiep
ploegen. Dit ondiep ploegen is bij zware kleigron
den veelal niet gewenscht. Bij lichte gronden krijgt
men. een goede verkruimeling bij een betrekkelijk
steil rister. Bij zware gronden zou dit het werkver
mogen van den ploeg benadeelen en moet het rister
meer schuin naar achter staan. Staat het rister te
steil in zware gronden, dan gaat de ploeg van
achteren lichten en krijgt men kromme voren en
putten in zijn land.
Ook de breedte van de te ploegen voor is van
belang. Een smalle voor verkruimelt den grond,
maar rolt gemakkelijk in de voor terug en wordt
vaak onvoldoende gekeerd.
Bij zeer zware gronden geeft het overigens niets,
al blijft de grond tot lange reepen aanéén, aan
gezien onder en naast die reepen toch holten blij
ven, zoodat de vorst er voldoende op kan inwerken
en er ook veel lucht in den grond aanwezig is. In
het algemeen 'moet voor een goede werking de
breedte van de voor grooter zijn dan de diepte. Bij
het herfstploegen moet de breedte de diepte zelfs
behoorlijk overtreffen om goed werk te leveren en
den grond goed om te keeren.
De voorbreedte kan men bij een eenscharige ploeg
betrekkelijk naar willekeur regelen, door het trek-
punt naar links of naar rechts te bewegen, alles
binnen het mogelijke van de ploegmaten. Bij meer-
scharige ploegen ligt de breedte in de constructie
vast. Door verandering van trekpunt verandert men
alleen de breedte van het voorste rister. Bij aan
schaffing van een meerscharigen ploeg moet men
dus op de werkibreedte letten, hoewel er enkele
merken zijn, waar de voorbreedte verschillend is af
te stellen.
Een andere zaak van belang is, of de rister-
grootte overeenkomt met die, welke voor het ge
vraagde werk het meest geschikt is. Met een paar-
denploeg maakt men het mooiste werk als men
gaat ploegen op een diepte, welke een goede
fabriek voor het betreffende rister aangegeven
heeft. Met een trekker kan men wel eens wat for-
ceeren. Met de maten en ploegdiepten welke in den
catalogus zijn aangegeven, zal men zich eenigs-
zins vertrouwd moeten maken, om te kunnen be-
oordeelen welke ploeg het beste op zijn bedrijf past.
Het zijn nu eenmaal betrekkelijke cijfers, passende
bij zeer veel grondsoorten. Een blik en een advies
bij buurman kunnen van groot belang zijn. Nu
staan bij paardenploegen vele gegevens en voor
beelden ten dienste, hetgeen bij tractorploegen niet
zoo het geval is. Hier zal men veelal zelf moeten
oordeelen. Men kan de risters gaan meten om een
juister oordeel te krijgen.
Twee maten zijn vooral van belang, nl. de
hoogte van het rister aan de landzijde en die aan
voorkant, ter hoogte van den lossen grond. Naar
mate deze afmetingen grooter zijn, is de ploeg voor
dieper werk geschikt.
Ook de treksteunpunten van den ploeg zijn van
belang. Deze mogen niet zoodanig zijn, dat de ploeg
dieper of ondieper werkt dan zijn constructie aan
geeft.
Uit bovenstaande blijkt, dat het voor het goed
loopen van den ploeg aankomt op verschillende
constructie-details en dat onder moeilijke omstan
digheden een deskundige smid en handelaar de
goede werking door goed stellen kunnen be
vorderen.
Maar elke grond vereischt den daarbij behooren
den ploeg.
VERBOD TOT BE- EN VERWERKING VAN
STROO DAT ALS VEEVOEDER KAN DIENEN.
De Minister van Economische Zaken maakt be
kend, dat hij eenige maatregelen heeft getroffen
met betrekking tot verschillende stroosoorten.
Bij Koninklijk Besluit is het bewerken, doen be
werken, verwerken en doen verwerken van haver-
stroo en zomergerststroo verboden. Van deze ver
bodsbepalingen zal alleen ontheffing worden ver
leend voor partijen haverstroo en zomergerststroo,
welke ongeschikt zijn om tot veevoeder te dienen.
De ontheffing zal worden verleend door den Centra-
len Crisis-Controledienst van het Departement van
Economische Zaken, Lange Voorhout 11, 's-Gra-
venhage.
Voorts is de uitvoer van alle stroosoorten ver
boden. De Nederlandsche Akkerbouwcentrale, die
monopoliehoudster voor stroo is, sluit n.l. geen
monopolieovereenkomsten meer af voor den uitvoer
van haver-, gerst-, erwten-, boonen-, tarwe- en
roggestroo. Een uitzondering zal worden gemaakt
voor die partijen tarwe- en roggestroo^ waarvan
ten genoege van deze centrale is aangetoond, dat
zij vóór 7 December 1939 naar het buitenland zijn
verkocht.
Door deze maatregelen zal alle hier te lande aan
wezige stroo, voorzoover daarvoor geschikt, gereser
veerd blijven voor voederdoeleinden. Gezien de be
schikbare hoeveelheid, kan daardoor worden ver
wacht, dat de prijzen voor het voederstroo weder
om op een redelijk peil zullen komen.
VERLAGING VAN INVOERRECHT VOOR
LA NDBOU WTREKKERS.
Nu in de vonge week de Wet tot Wijziging van de
Tariefwet 1934 ook in de Eerste Kamer is aange
nomen, kan er op gewezen worden, dat daarmede
de verlaging van het invoerrecht voor landbouw
trekkers van 15 op 6 een feit is geworden.
De Directeur .van het Instituut voor Landbouw
werktuigen en -gebouwen heeft, gebruik makende
van deze door de Regeering ingediende wet tot wij
ziging en wel over het algemeen verhooging van de
invoerrechten, zich in April 1939 tot de drie Cen
trale Landbouworganisaties gewend met een uit-
voerigen brief, waarin werd aangetoond, dat vol
gens de strekking van de Tariefwet er geen enkele
reden bestond om dë landbouwtrekkers bij den in
voer te belasten als motorrijtuigen en dus met 15
integendeel, dat deze behoorden te worden belast als
arbeidswerktuigen en dus met 6 van de waarde.
Dit uitvoerige en goed gedocumenteerde stuk is
door de drie C.L.O. in zijn geheel overgenomen in
haar brief aan de Tweede Kamer en als gevolg daar
van heeft de Minister van Financiën reeds in de nota
van Wijziging van 24 Juni 1939 voorgesteld, het in
voerrecht voor landbouwtrekkers in den vervolge te
stellen op 6 Deze verlaging met 9 is toen
reeds ingegaan, maar formeel behoefde de geheele
Tariefswijziging nog de goedkeuring van beide
Kamers.
Het is jammer dat de controle, of in de prijzen
cier landbouwtrekkers deze verlaging met 9 van
den inkoopprijs behoorlijk tot uiting is gekomen,
zeer bemoeilijkt wordt door de intusschen ingetreden
verhoogingen van materialen en vrachten.
Fosforzuurontrekkingsproefveld bij den heer
A. f. van Nieuwenhuizen te Oostkapelle (OZ. 9).
Grondsoort: zavelgrond, 27 afsiibbaar; gehalte
OACO;! 2.6 pH. 7.5; P. getal 1; P. citr. 24
tot 30.'
Tweede jaar van aanleg.
Gewas: Wintertarwe (Juliana), gezaaid op 28
Januari; voopvrucht aardappels.
Indeeling en bemesting: 4 veldjes van 1 are, waar
van no. 1 en 3 super ontvingen naar 500 kg/ha;
veldje 2 en 4 ontvingen geen fosforzuur. Voorts
werd op 't geheele proefveld kas gegeven naar
250 kg/ha.
Tijdens den groei waren geen verschillen ten ge
volge van verschil in bemesting te zien, wel was de
eene helft van het proefveld (veldjes 3 en 4) wat
zwaarder dan de andere helft (1 en 2).
De opbrengsten waren als volgt:
No.
Bemesting
Graan
Ver
hou
ding
Stroo
en
kaf
Ver
hou
ding
1
3
Met super
46,0 kg
49,0
57,0 kg
64,0
Gemiddeld
47,5
101,5
60,5
103,5
2
4
zonder fosforz.
46,0
47,5
57,5
59 5
Gemiddeld
46,75
100,0
58,5
100,0
De verschillen zijn gering; de veldjes 1 en 2 zijn
practisch gelijk in opbrengst; bij 3 en 4 is eenig
verschil ten gunste van de super-bemesting.
Zomergerstproefveld op het Landbouwproefbedrijf
te Wilhel)minadorp (Z. 371).
Rassen: Kenia, Goudgerst, Vroege Spratt Archer,
Breuns, Georgine, Tall Kenia, Bigo en Puke II.
Grondsoort: Zware klei.
VoorvruchtVlas.
Aantal par.: 3, elk van 0.67 are.
'Bemesting: 400 kg sup (20 200 kg K40 en
250 kg kas per ha.
Gezaaid: 13 Maart op een rijenafstand van 22^
cm. Goudgerst, Breuns en Puke II werden gezaaid
tegen 98, Bigo en Georgine tegen 99, Kenia tegen
10& en Tall Kenia tegen 105 kg per ha. Alles droog
ontsmet.
Stroolengte: Puke II 95 cm, Kenia 100, Goud-
gerst en Breuns 105, Vroege Spratt Archer en
Georgine 110, Tall Kenia 115 en Bigo 120 cm.
Stevigheid van 't stroo: Puke II bleef overeind,
Kenia legerde gedeeltelijk, Tall Kenia legerde meer,
Vroege Spratt Archer en Georgine lagen sterk ge
dreven, terwijl Bigo en Breuns het meest tegen den
grond lagenw
'PlantenziektenAlle rassen werden in geringe
mate door meeldauw aangetast. Stuifbrand werd
min of meer aangetroffen bij Goudgerst, Kenia en
Bigo.
Gele roest kwam vooral voor bij Goudgerst en
Kenia.
Roestvrij bleven alleen Bigo en Tall Kenia.
Rijpen: Het eerst rijp was Puke II op 21 Juli;
hiftlp l^n^st kwamen Vroege Spratt Archer en Bigo
op 3 Augustus.
De gemiddelde opbrengsten bedroegen per are
in kg:
RASSEN
Stroo
Graan
le kwal.
Graan
2e kwal.
Graan
Totaal
Kenia
81,9
63,2
2,0
65,2
Goudgerst
80,3
50,6
4,4
55.0
Vr. Spratt Archer
83,5
56,8
2,6
59,4
Breuns
82,5
51,1
2,7
53,8
Georgine
88,5
45,5
4,3
49,8
Tall Kenia
83,5
53,1
2,5
55,6
Bigo
91,2
43,5
8,3
51,8
Puke 11
71.7
51,5
1,9
53,4
Kenia kwam hier aan de spits te staan met een
buitengewoon hooge graan-opbrengst. Van Bigo
bleek weer, dat dit ras minder geschikt is voor de
zware klei.
Stikstofbemestingsproef op bieten by den heer
C. de Putter te Axel (Z. 358).
Grondsoortkleigrond 38 afsiibbaar; CaC03
2.44; pH. 7.55; humus 1.9
Indeeling en bemesting:Acht veldjes van 1 are,
in twee parallellen van vier, achtereenvolgens be
mest met 100, 120, 140 en 160 kg zuivere stikstof
per ha. Andere kunstmest op alle perceelen de
zelfde.
GewasSuikerbieten.
Opbrengsten in kg per are:
BEMESTING
100 kg
N
120 kg
N
140 kg
N
160 kg
N
le parallel
2e parallel
438
448
464
452
456
456
498
488
Gemiddeld
443
458
456
493
Verhouding
100
130,5
103
111,5
Gehalte
15,5 0/0
15,10/0
15,5 0/o
14,7%
De eerste 20 kg zuivere stikstof boven 100 kg
heeft een oogstvermeerdering gegeven van bruto
1500 kg/ha is omstreeks 3.5 en heeft de onkosten
ruim goed gemaakt. De volgende 20 kg gaf geen
verdere verhooging van opbrengst, doch de laatste
20 kg gaf weer een flinke oogstvermeerdering van
ruim 3000 kg bruto.
Het is niet duidelijk, waarom 140 kg N. niet boven
120 kg N. uitkomt (zelfs iets er beneden blijft) en
160 kg N. weer ineens betere opbrengst geeft; deze
uitkomsten zijn onregelmatig en het is düs hier niet
uit te maken, welke stikstofgift de meest voor-
deelige is.
De tarra bedroeg gemiddeld 22.5
Fosforzuuronttrekkingsproefveld bij den heer
J. E. van Gorsel te Tholen.
Grondsoort: Lichte klei, 20 afsiibbaar; gehalte
CaCO;{ 0.7 pH. 7.65; P. getal 3 en 4; P. citr.
gem. 61.
Tweede jaar van aanleg.
Gewas: suikerbieten (Hilleshög); voorvrucht:
aardappelen.
Indeeling en bemesting: 4 veldjes van 1 are,