1II u" VEEHOUDERIJ. nog meer afdoende maatregelen tot uitroeiing genomen kunnen worden. Dit geldt zoowel voor het gedeelte van ons land ten Zuiden van Rijn, Lek en Nieuwe Maas, als voor het gedeelte ten Noorden daarvan, want tenslotte blijft verspreiding van het insect over eenigen afstand mogelijk. Aardappeltelers, laten wij den gunstigen toestand, waarin wij thans ten aanzien van den Colorado kever verkeeren, volledig benutten en naar algeheele uitroeiing streven. Het spreekt vanzelf, dat deze alleen met medewerking van allen bereikt kan wor den. Let dus op Uw aardappelgewas en ook op aardappelopslag, dat in andere gewassen aanwezig kan zijn. Zoekt naar den Colorado-kever HET SCHEEF LOOPEN VAN EEN PLOEG. Ir. P. A. v. d. Ban, Rijkslandbouwconsulent te Wageningen, schreef over bovenstaand onderwerp een artikel in ,,De Boerderij", waaraan het vol gende is ontleend: Een goede ploeg moet onder alle omstandig heden een vasten gang hebben; de diepte en de breedte moeten goed te regelen zijn en onder het ploegen moeten deze niet zoo maar veranderen. De ploeg moet dus niet slingeren of wringen. Zou ze dit laatste doen, dan wordt het werk slecht, dan heeft de ploeger te veel aan de ploeg te houden en dan wordt de trekkracht te groot. Voor dezen goeden gang is het noodig, dat de ploeg recht door den grond loopt, zoodat de ploeg niet naar den een of anderen kant overhangt of uitwijkt en dat het zooiijzer -goed over den bodem van de voor loopt. Voor den goeden gang is het noodig, dat de ploeg een doelmatige ristervorm heeft, welke geschikt is voor het gevraagde ploegwerk, welke dus behoort bij de gevraagde diepte en bij den aard van den grond. Nemen we, om deze zaak nader te bezien, eerst de eenvoudige éénscharige ploeg. Aannemende, dat de ristervorm goed is, hangt het goed loopen van de ploeg dan in de eerste plaats af van de goede constructie en den goeden stand van schaar, zooiijzer en kouter. Moeilijk ploegwerk is niet te doen met een bot schaar. Nu kan de smid het schaar niet alleen scherpen, maar hij kan het ook versmeden, zoodat het een anderen stand en andere afmetingen ver krijgt, als het origineele fabrieksschaar. Dikwijls gaat hierdoor de ploeg slechter loopen. Het komt echter ook voor. dat het origineele fabrieksschaar onder Hollandsche omstandigheden de ploeg niet goed doet loopen en dat eerst versmeden noodig is. Het is in het algemeen de bedoeling den bodem van de voor horizontaal af te snijden. Als men dus de ploeg met schaar en zooiijzer op een vlakke vloer zet en het landwiel ondersteunt met een blok als overeenkomt met de ploegdiepte, dan moet de landzijde van de ploeg verticaal staan. De ploeg moet dan dus recht staan. Zou de snede van de schaar naar achteren iets dieper staan, dan komt bij de rechtstaande ploeg de punt niet op den grond en dan loopt de ploeg gemakkelijk scheef en gaat vaak dieper dan waarop ze ingesteld is, vooral op harden grond met iets botte scharen. Dit is dus beslist een foutieve stand. Als echter het achtereind van de snede van de schaar iets hooger staat dan de punt, loopt de ploeg zeer goed en blijft ze ook goed loopen als men aan de staarten de ploeg even overdrukt naar het ge ploegde land. Het komt nogal eens voor, dat onder moeilijke Hollandsche omstandigheden in een fabrieksschaar een kleine bocht geslagen moet worden, opdat aan het achtereind de snede iets om hoog komt. Iedere ploeger weet verder, dat het voor het goed loopen van de ploeg onder moeilijke omstandigheden op kleigrond noodig is, dat het kouter een goeden stand heeft. Verschillende smeden beginnen bij een nieuwe ploeg met het versmeden van dit kouter. Het is mijn indruk, dat dit vaak overbodig is en dat dit verstellen van het kouter eerst noodig wordt, als schaar en zooiijzer wat gesleten zijn. In het algemeen moet de zijkant van het kouter evenwijdig zijn aan de ploegrichting. Een juiste afstelling wat betreft diepte en afstand voor het rister, is wel steeds van belang. Het is bekend, dat de breedte van de voor veran dert bij het naar links of rechts verstellen van het trekpunt. Hiermee wordt de ploegboom aan het vooreind ook naar links of rechts verplaatst. De breedte van het ploegen hangt nu verder af van den stand van zooiijzer, schaar en kouter. Bij een één scharige ploeg zal het altijd de bedoeling zijn, dat de ploegboom evenwijdig is aan de voor. In werke lijkheid is dit dikwijls onder moeilijke ploegomstan- digheden niet het geval. Dikwijls gaat de ploeg boom naar achteren van de voor afwijken en krijgt men dus een zeer groote gronddruk van het zooiijzer tegen de landzijde. Dit is als een inpersen van den grond te zien, terwij de ploeg dan gewoonlijk een onregelmatigen gang heeft. Als men nu een ploeg heeft op één wiel, met een voet of met een losse voorkar, dan ligt alleen de ploegboom scheef met wat daaraan vast zit. Heeft men echter een vaste voorkar, zooals de moderne ploegen vrij algemeen hebben, dan is de wielas loodrecht op de ploegboom en als dan de ploegboom scheef ligt, ligt de wielas niet loodrecht op de voor en loopen de wielen niet in vlakken die evenwijdig aan de ploegrichting zijn. Het geheel loopt dan dus gewrongen. Verder hebben we er mee te maken of de ploeg getrokken wordt door twee, drie of vier paarden. Bij een ploeg, welke door twee paarden getrokken* wordt, ligt het trekpunt gewoonlgk voor den ploeg boom. Door het trekken wordt dan de ploeg dus niet scheef gewrongen. Zet men echter drie of vier paarden naast elkaar, dan ligt het trekpunt bij een éénscharige ploeg vrij ver naast den ploegboom en zit er in de heele ploeg een koppel van krachten, waardoor deze in scheeve richting gedrongen wordt. Het komt dan dus aan op een nauwkeurige con structie en het blijkt, dat er altijd nog ploegen- bouwers zijn, die daarmee moeilijkheden hebben. Letten we nu op de tweescharige stoppelploegen op de klei, dan weet ieder, dat deze soms neiging hebben scheef te gaan loopen. Bij het ondiepe ploeg werk krijgt het zooiijzer minder steun en komt het op een goede schaarconstructie aan. Ook de twee scharige wentel- en kipploegen leveren vaak moei lijkheden op. De ploegen achter motortrekkers geven ook wel vaak bezwaren, speciaal als de trekkers geheel over het vaste land loopen. Dit is bij rupsbandentrekkers steeds het geval, terwijl dan de ploeg dikwijls ge trokken wordt aan een lossen trekbeugel. Een scheefloopende ploeg trekt dan den beugel naar den kant, waardoor de trekker moeilijker bestuurbaar wordt. Deze ploegen zijn meestal uitgerust met losse schijven en hebben geen vaste kouters, zoodat daarmee geen goede richting aan de ploeg gegeven kan worden. Bij een meerscharige ploeg kan men de voor- breedte meten. Dit is meestal de afstand tusschen de ploegboomen, welke afstand ook in den prospec tus staat. Een scheef loopende ploeg neemt dan grooter voorbreedte mee en het rister is voor den grond weggemaaid, zoodat dit den grond niet keert, zooals de fabrikant dit bedoeld heeft. Men krijgt dan ook gewoonlijk geen mooi verkruimeld land en goed gesloten werk. Deze te groote werkbreedte is steeds over de ploegvoren gemakkelijk te meten. Het is echter wel gebleken, dat er firma's zijn, die deze ploegen steeds goed af kunnen leVeren, zoodat het niet noodig is minder goed loopende ploegen te accepteeren. Uit het bovenstaande moge het aan de landbou wers duidelijk zijn, iioe zij kunnen zien of hun ploe gen goed loopen en dat het niet noodig is met scheef en gewrongen loopende ploegen genoegen te nemen Men mag van een goede landbouwwerktuigen firma eischen, dat deze ploegen aflevert, welke onder alle omstandigheden goed werk maken. DE ECONOMISCHE KANT VAN HET HOUDEN EN FOKKEN VAN TREKPAARDEN IN HET GEMENGDE LANDBOUWBEDRIJF. XIV. Voedermiddelen voor werkpaarden. Ruwvoer. Weide- en kanthooi. Naarmate het bedrijf meer weiland heeft, speelt het weidehooi in het rantsoen van paarden een be langrijker rol. *Met het oog op de ruime voedingsverhouding die paarden behoeven, kan men hiervoor de meer grof- stengelige ihooisoorten uitzoeken. Het betere, zeer jong gemaaide, weidehooi reserveere men voor jonge veulens en voor perioden met zwaar werk. iWeidehooi is een uitermate gezond voer voor paarden, dat volop kan worden gevoerd. (Hoewel de paarden zeer goed in staat zijn tot 20 kg en desnoods meer weidehooi per dag te verwer ken, is het over het algemeen niet economisch boven 10 a 12 kg per dag te gaan. De eiwitverhou ding in goed hooi is ongeveer als 1 op 6 7, dus voor paarden nog aan den nauwen kant. We nemen de volgende samenstelling aan: Ver- i teerbaar i- 3 S >N >N Weidehooi zeer goed 5,4 4,4 30,0 31,0 0,50 0,26 6,8 5,7 Weidehooi matig 5,0 Kanthooi 4,6 4,0 25,0 26.0 0,45 0,24 6,3 3,6 20,5 21,5 0,25 0,22 5,7 5.2 4,7 De hoeveelheid kanthooi is op de meeste ge mengde bedrijven niet meer van veel beteekenis. Een niet werkend paard krijgt met 15 kg matig weidehooi te veel eiwit en te weinig Z.W. en met 15 kg best hooi te veel eiwit en juist voldoende Z.W. 15 kg matig hooi bevat 600 gr v.z.e., 3750 gr z.w. 115 kg best hooi bevat 660 gr v.z.e., 4500 gr z.w. Norm prestatiekl. 1: 380 gr v.z.e., 4400 gr z.w. Met 20 kg weidehooi van beste kwaliteit wordt de eiwitbehoefte voor pr.-klasse 3 ruim gedekt, de zetmeelwaardegift is dan juist voldoende en met weidehooi van matige kwaliteit onvoldoende. 20 kg matig hooi bevat 800 gr v.z.e., 5000 gr z.w. 20 kg best hooi bevat 880 gr v.z.e., 6000 gr z.w. Nortm prestatiekl. 3: 545 gr v.z.e., 6000 gr z.w. Uit de gegevens van 29 Zeeuwsche bedrijven bleek, dat gemiddeld per werkpaard gevoerd werd: 400 kg "weidehooi plus 170 kg kanthooi. Maximaal gaf men: 3600 kg weidehooi plus 600 kg kanthooi. Op meerdere bedrijven werd geen weide- of kant hooi gevoerd. iWjaar men gemiddelde hoeveelheden weidehooi voert, blijken de grootste giften te vallen in Februari, Maart en April. Kanthooi wordt vooral gevoerd gedurende de winterstalrust. We geVen hieronder eenige praktijkrantsoenen met veel weidehooi. Zoo noodig ook de door ons wenschelijk geachte verbetering op deze rantsoenen. a. Rantsoen met zeer veel weidehooi. Maand Dec. Febr. Prestatie klasse 4 kg prijs Weidehooi 15 30 ct. Voederbieten 26 14 ct. Paardeboonmeel April 2' 5 kg prijs kg prijs 15 30 ct. 18 36 ct. 16 9 ct. 20 11 ct. 1 8 ct. Kostprijs 44 ct. 39 ct. 55 ct. De beide eerste rantsoenen zijn goed, het laatste is iets te eiwitrijk. In dit rantsoen ware beter, in de plaats van 1 kg paardeboonmeel, 2 kg haver te verstrekken. b. Rantsoen met matig veel weidehooi. Het heele jaar door wordt matig veel weidehooi verstrekt, uitgezonderd van Dec. t/m Febr., waarin de gift hooi wordt vervangen door tarwekaf. Ziehier eenige rantsoenen. Maand Nov. Maart Juni Prestatieklasse 8 3 2 kg prijs kg prijs kg prijs Weidehooi 5 10 ct. 6 12 ct. 6 12 ct. Erwtenstroo 6 9 ct. Tarwekaf 6 7.2 ct. Voederbieten 5 2.8 ct. 15 8 ct. Bietenkoppen >25 19 ct. - Aardappelen 7 7 ct. Suikerpulp 2 12 ct. Eiwitr. krachtV. 1 9 ct. Kostprijs 48 ct. 36 ct. 24 ct. Deze rantsoenen zijn zeer goed. Het November- rantsoen is evenwel te krap. Beter was geweest een paar kg eiwitarm krachtvoer (b\jv. haver) te ver strekken. In Juni bovendien per dag 12 uur op de weide. c. Rantsoenen met weinig weidehooi. Er werd alleen weidehooi gevoederd vanaf Febr. tot en met Mei, nadat het klaverhooi op was. Maand Febr. Maart April Mei Prestatieklasse 2 2 7 3 kg prijs kg prijs kg prijs kg prijs Weidehooi 5 10 ct 6 12 ct 6 12 ct 5 10 ct Tarwekaf 2 2.4 - „6 7.2 3 3.6 Paardeboonstr. 4 6 4 6 - - Haverstroo 2 2.4 2 2.4 - - Voederbieten 30 16,5 20 11 20 11 - - Krachtvoer 1 6 „1^9 3 18 Yi 3 Kostprijs 43 ct 40 ct 48 ct 17 ct Goede rantsoenen, doch over April was het rant soen onvoldoende. In Mei liepen de paarden overdag 8V2 uur in een goede weide. De onder a, b en c genoemde rantsoenen zyn tel kens van eenzelfde bedrijf. De totale hoeveelheden weidehooi, welke per jaar en paard werden opgevoe- derd bedroegen: Bedrijf a ruim 3000 kg: Bedrijf b 1500 kg; Bedrijf c 650 kg. Graanstroo. De praktijk heeft vastgesteld, dat bij verstandig samengestelde rantsoenen het werkpaard ook be- teekenende hoeveelheden graanstroo kan verwer ken. Dit is voor akkerbouwbedrjjven van veel belang. In aanmerking komen: haverstroo, zomer- en wintergerststroo en tarwestroo. Tarwestroo wordt slechts in beperkte mate ge voerd. Wintergerst wordt in het Zuiden weinig verbouwd 10 van alle gerstin het Noorden meer 40 van alle gerst). Vooral zomergerst en haverstroo gaat veel naar de paarden. De gemiddelde samenstelling nemen we als volgt aan: V.R.E. V.Z.E. Z.W. Voedings verhouding Tarwestroo 0.7 0.5 14 1 28 Wintergerststroo 0.7 0.5 12 1 24 Zomergerst 1.0.8 20 1 25 Haverstroo 1.1 0.9 18 1 20 Stroo is zeer r\jk aan ruwvezel. Het heeft daar om een hooge waarde voor de verwarming, dus voor onderhoudsvoer. Als productievoer heeft het slechts een zeer geringe, soms zelfs een negatieve waarde. Daarom is het juist en economisch, als de paarden niet werken, dus op onderhoudsvoer staan, veel stroo te voeren. De stroo rantsoenen moeten daarentegen bij hard werken gering zijn en men moet dan de edelste stroosoorten kiezen. De meesten prefereeren haverstroo. Het moet echter goed gewonnen en mag niet duf zijn. Haver stroo schimmelt gemakkelijk. Het werkt vrij sterk purgeerend en moet dus niet met zeer veel bieten of rauwe aardappelen, met erwtenstroo of met grondnotenmeel, als eiwitaanvulling, gecombineerd worden. Vooral als het slecht gewonnen is, kunnen de paarden dof in het haar worden. Een paar ons goed: lijnmeel als aanvullende eiwitbron kan hier tegen gunstig werken. Zomergerststroo doet voor haverstroo zeker niet onder. (Het wordt ook zeer veel aan paarden gevoerd. De paarden vreten het graag. Er wordt wel gezegd, dat de paarden er iets branderig van worden. Meestal geeft het de paarden een mooi blinkend uiterlijk.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1939 | | pagina 5