INGEZONDEN.
VRAGENRUBR1EK.
tfi Irau 53a «t»
Vertegenw. voor Zeeland
J. A. SPEELMAN, Scheldestr. 54, Goes, Tel. 502
torium voor Grondonderzoek te Groningen. Beter dan
op elke andere wijze wordt men dan ingelicht omtrent
de kalkbehoefte van den bodem en tevens vaak om
trent andere gebreken.
Boven werd reeds gewezen op het bezwaar van een
zure grond vopr de wortelwerking. Dat beteekent dan
tevens, dat de opname van voedsel niet tot zijn recht
zal komen.
Maar ook de bacterie-werking wordt ongunstig be
ïnvloed. En vooral voor de omzettingen in aangewen
de stalmest werkt dit verkeerd, öf de omzettingen
komen niet tot stand en de voedingsstoffen uit de
stalmest komen niet vrij öf de omzettingen verloopen
niet in de gewenschte richting. Omgekeerd kunnen
we er echter op wijzen, dat stalmest dikwijls althans
tijdelijk de bezwaren van een zuren bodem wegneemt.
Het verband dat er nu bestaat tousschen de aard
van de kunstmestlbemesting (afgezien van de kalk) en
de zuurheid van den grond is als volgt te verklaren:
Alle meststoffen zijn z.g.n. „zouten" en elk zout be
staat uit 2 deelen: een metaal en een zuurrest. Zoo
bestaat Chilisalpeter uit het metaal natrium en een
zuurrest, welke we een salpeterzuurrest kunnen noe
men. Wordt nu, zooals bij Chilisalpeter de salpeter
zuurrest door de plant opgenomen, dan blijft het
metaal over. En metalen geven in den bodem een
basische reactie, dus juist tegengesteld aan zuur.
Maar wanneer zooals bij zwavelzure ammoniak, waar
ammoniak de taak van een metaal vervult, deze am
moniak door de plant wordt opgenomen, dan blijft de
zwavelzuurrest over. En deze rest, welke in vrijen
toestand niet in den bodem kan blijven bestaan, bindt
zich veelal aan het meest voorkomende metaal Cal
cium („kalk"). De grond verliest daardoor een deel
van zijn werkzame kalk, waarvan bovendien een deel
naar de ondergrond wegspoelt. Dit is de meest een
voudige verklaring van de invloed van de bemesting
op de zuurgraad achterblijven van een zuurrest, bin
ding aan kalk en ten deele uitspoeling.
Op kalkarme gronden zal men daarom de voorkeur
geven aan meststoffen waarbij, dit verschijnsel niet op
treedt, zooals Chilisalpeter, Kalkammonsalpeter en ook
Th omasslakkenmeel
Wanneer men echter de kalkvoorraad weer aanvult
kan men ook de zuur werkende meststoffen zooals
Zwavalzüre Ammoniak en Superfosfaat (dat zelf een
zure reactie vertoont) aanwenden.
Ir. B. ROSMiA.
DE PITTENBAK.
Wanneer ik in dit artikel het een en ander ga ver
tellen over het kweeken van komkommerplanten in den
pittenbak, dan lijkt dat in deze moderne tijd misschien
wat ouderwetsch. De pittenbak behoort immers zoo
ongeveer tot het verleden in die streken waar de teelt
in 't groot beoefend wordt, omdat men daar stook-
gelegenheid en trekkassen heeft.
Maar voor Walcheren houdt de pittenbak toch nog
zijn waarde daar de meeste bedrijven over geen stook-
gelegenheid beschikken.
Alvorens over de opkweek iets mede te deelen dien
ik eerst wat te zeggen over den aanleg; deze is verschil
lend en hangt af van den tijd waarin men begint.
Men zoekt een beschut plaatsje, waar men over
flinke zon beschikt, want zonlicht is een hoofdfactor bij
het opkweeken van mooie gezonde planten. Op deze
plaats graaft men een 30 40 cm diepe kuil en legt
de uitgegraven grond op de rand, daarbij rekening
houdende met voldoende breedte in verband met de
bekisting. Van boven dient de kuil twee meter breed
te zijn. De lengte van de kuil is afhankelijk van het
aantal ramen dat men op de pittenbak wil leggen, en
dit aantal ramen is weer afhankelijk van het aantal
planten dat men wil opkweeken. Men kan onder 1
raam circa 50 a 75 planten tot zoodanige grootte op
kweeken, dat zij op de blijvende plaats kunnen worden
uitgezet. Over de grootte der planten kom ik in een
volgend artikeltje terug.
Een pittenbak moet, om deze goed warm te kunnen
houden, uit 5 of 7 ramen bestaan. Meer of minder kan.
doch is niet gewenscht.
Om de lengte der te graven kuil te bepalen neemt
men het aantal ramen maal de breedte van een raam
(80 om) plus 1 m, want de mestlaag moet aan weers
kanten van de bak zeker 50 cm langer en breeder zijn.
Voor de vulling gebruike men versche paardenmest,
die voldoende met urine is doortrokken en die zorg
vuldig wordt uitgespreid en gelijkmatig wordt ver
deeld om het ongelijk zakken en broeien te voorkomen.
Het geheel wordt licht aangetrapt. Heeft de mestlaag
een dikte van 1 m1.50 m dan plaatst men daarop de
kisting met de ramen, waarna men het geheel met riet
en stroomatten goed afdekt om het afkoelen te voor-
kamen, terwijl ik in de regel rondom de mesthoop bos
sen stroo naast elkaar neerzet om de broeiwarmte zoo
veel mogelijk te behouden. Hoe eerder men de bak aan
legt, hoe dikker dat de mestlaag moet zijn, daar anders
het gevaar bestaat dat bij vorst of strenge koude de
broei er uit gaat. Het is wenschelijk de ramen dadelijk
te luchten om de schadelijke dampen te laten ontsnap
pen.
Doordat de bekisting en de geheele bak met ramen
los op de mest staat zakt dit gelijkmatig mee als de
mest gaat zakken. Dit is noodzakelijk om tocht te
voorkomen.
Na eenige dagen begint de broei en nu begint men
laagsgewijze de grond (ik gebruik daar altijd voor uit
gegraven verteerde broeimest met bladgrond) er op te
brengen, niet te dik in eens, want dan smoort men soms
de broei. Een laag van tien tot vijftien cm is voldoen
de. Is nu ook de grond voldoende warm, ongeveer
8090 graden F., dan kan men zaaien. Het is dus
noodzakelijk om een thermometer in de bak t® leggen.
Bij voorkeur leg ik de pitten in een kistje met op de
bodem een natte zak en daarop rivierzand, afgedekt
meteen glasplaat waarover een krant. Dit laatste
slechts tot de planten zichtbaar zijn, want daarna heb
ben zij alle beschikbare licht noodig. Het leggen van de
pitten in een bakje met zand heeft verschillende voor-
deelen, ten eerste heeft het plantje in zand prachtig
witte wortels, ten tweede is men gewaarborgd tegen
muizen die soms het geheele zaaisel vernietigen en ten
derde kan men ingrijpen als de temperatuur in de bak
te hoog mocht oploopen, hetgeen vaak voorkomt. Dan
verplaatst men het kistje op een koelere plaats b.v.
naar de onderkant waar het licht wat koeler is, of men
legt onder het kistje een paar blokjes zoodat er ruimte
komt tusschen de grond en het zaaibakje. Het kiemen
gaat meestal zeer vlug, twee of drie dagen zijn slechts
noodig en de plantjes staan prachtig groen in het bakje.
Wanneer is het nu de beste tijd om de pittenbak aan
te leggen? Zoo als ik'reeds eerder opmerkte, is dit ge
heel afhankelijk van de tijd waarop men de planten
noodig heeft. De benoodigde groeitijd van pit tot plant
ligt tusschen de zes en acht weken. Elke teler kan
voor zich zelf dus bepalen wanneer hij met de aanleg
van de pittenbak dient te beginnen. Een bepaalde
maand van het jaar is hiervooh derhalve niet aan te
geven. O.i. is begin Februari wel de beste tijd om de
bak aan te leggen voor het opkweeken der planten,
welke men noodig heeft voor de eerste warme rijen.
De teler kan wel zorgen voor alle in zijn macht lig
gende factoren als vocht en warmte, doch bij een pit
tenbak kan men het zonlicht, de factor die meestal in
de minderheid is, niet vervangen. M.
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.)
TEELTVERGUNNING VOOR AARDBEIEN.
Volgens de geldende regeling voor de aardbeienteelt
is het niet geoorloofd, wanneer men zijn volle aantal
toegewezen aren in cultuur heeft, boven deze opper
vlakte jonge aardbeien aan te planten, alhoewel deze
toch het eerste seizoen niets of praktisch niets op
brengen.
Om het onbillijke dezer regeling te doen uitkomen
diene het volgende voorbeeld:
We nemen een teler met 100 are vergunning voor
aardbeien en rekenen- dat een gemiddeld gewas vijf
jaren meegaat. Telken jare zal de man '/r, deel of
20 are moeten vernieuwen, wat hierop neerkomt, dat
hij doorloopend in plaats van 100 are slechts 80 are in
volle opbrengst heeft.
We stellen ons voor dat bovenbedoelde teeltvergun
ning recht geeft op 100 are aardbeien in volle op
brengst.
Het is nu eenmaal op Zuid-Beveland zoo, dat wij ge
noodzaakt zijn om in het voorjaar nieuwe aardbeien
aan te leggen, omdat onze kille gronden zich er niet
toe leenen cm reeds direct na den pluk in Augustus
te planten.
Zijn wij hier niet de dupe van een regeling die moge
lijk voor andere deelen van ons land een alleszins bil
lijke kan zijn, maar die ons in de praktijk geen vol
doening schenkt?
Wanneer het daarom mogelijk mocht zijn, ter be-
voegder plaatse gedaan te krijgen, dat de thans gel
dende regeling voor onze streek wordt herzien, dan
zullen daarvoor vele telers van aardbeien dankbaar
zijn.
A. L. SGHRIER,
Kapelle bij Goes.
Onderschrift.
Zeer terecht brengt de schrijver van bovenstaand in
gezonden stuk een leemte in de tuinbouwteeltregeling
naar voren.
De Tuinbouwcommissie der Z. L. M. heeft in samen
werking met andere organisaties reeds al het moge
lijke gedaan om deze onbillijkheid, welke de aardbeien
telers in de tuinbouwteeltregeling wordt aangedaan,
weg te nemen. Men heeft zich hiertoe zelfs tot den
Minister gewend, echter zonder resultaat. De Ned.
Groente- en Fruitcentrale stelt zich n.l. op het stand
punt dat, zooals schrijver opmerkte, de aardbeientelers
elk jaar een gedeelte van hun oude aardbeien door
jonge vervangen. Bij de registratie van de bedrijven
volgens de toestand in 1933, zijn ook de jonge aard
beien mede gerekend, zoodat de uitgereikte tuinbouw
teeltvergunning voor een grooter oppervlak geldig is
dan wanneer deze niet waren medegerekend.
Deze opvatting van de N.G.F.C. is volkomen juist.
De fout is echter deze, dat de telers bij de registra
tie niet wisten welke gevolgen hun opgave zou hebben.
Vandaar dat öf de jonge aardbeien welke nog geen
opbrengst gaven öf de oude aardbeien welke gerooid
zouden worden, niet zijn opgegeven.
Redactie.
Vaag 11. NABETALING TEELT- EN REPEL-
PREMIE.
Ontvangen telers, die in 1933 vlas hebben geteeld en
die aan de gestelde voorwaarden hebben voldaap, over
dat jaar nog een nabetaling op de teelt- en repelpremie
Zoo ja, wanneer worden deze nabetalingen uitgekeerd?
v. D. te St. A.
Antwoord. Uit inlichtingen, die wij te bevoegder
plaatse hebben ingewonnen, blijkt, dat er op beide, door
U bedoelde premies, nog éen nabetaling komt, zoowel
als op de bewerkingspremie.
De nabetaling op teelt- en repelpremie zal waar
schijnlijk nog deze maand, doch in elk geval in Januari
DEN
UilNT€U
W'ttwfy t*>';
1937, worden uitgekeerd. Dit geldt ook voor de be
werkingspremie. Red.
Vraag 12. BEZAAIEN GROND IN BOOMGAARD.
Kan men een boomgaard die 3 jaren geleden beplant
is met hoogstam en Pyramideboomen zonder bezwaar
inzaaien met gras- en klaverzaad? Zoo ja, welk
mengsel is daarvoor het meest geschikt?
L. te N.-K.
Antwoord. De goedkoopste wijze om een boomgaard
in te zaaien is met Witte Klaver, omdat deze zich in
het algemeen het beste houdt.
Verder zijn ook heel goed Hollandsch fiorin en fijn
rood zwenkgras van beide de helft. Deze twee zijn ech
ter duur, zoodat klaver wel de voorkeur zal verdienen.
Ir. B.
Vraag 13. STEENCELLEN IN PEREN.
Ik heb 2 Beurré Hardy die veel steencellen hebben
rond het klokhuis. Is daar wat aan te veranderen?
J. P. te K.
Antwoord. Tegen steencellen is geen afdoend middel
bekend. Vermoedelijk kan het zoowel in de onderstam
als in de grond zitten. Ir. B.
Vraag 14. SPROEIER.
Ik wil een sproeier koopen en nu wordt imij gezegd,
dat ik geen roodkoperen moet aanschaffen, omdat ik
daarmee niet alle vloeistoffen kan spuiten. Is dat zoo?
Zoo ja, welke vloeistof niet en waarom niet?
J. P. te K.
Antwoord. Roodkoperen sproeiers zijn niet bestand
tegen Californische pap. De z.g.n. geelkoperen zijn
daarom te verkiezen boven roodkoperen.
Dit geelkoper is echter niet het gewone materiaal,
maar een lageering speciaal voor -dit doel samenge
steld. Ir- B.
WETEN EN DOEN.
Peronospora Parasitiba (valsche meeldauw).
In den winter nè. het verspenen der bloemkoolplan-
ten, dan zien deze er bij vele tuinders niet best uit. Zij
staan er „belabberd" voor zegt men tegen elkaar, maar
ja, het is winter, dat trekt er wel weer uit.
Dat is altijd nog zoo geweest, dat komt wel weer in
orde.
Hoe dat komt? Ja, van 't donkere weer meent de
een, een ander weet dat het meeldauw is, een derde
kan vertellen, dat je veel moet luchten, dan is het niet
zoo erg, maar hoe deze ziekte voorkomen moet worden,
dat vertellen ze U niet zoo gauw.
Weet men dat niet? Dat moet men weten. Het is
reeds zoo dikwijls gezegd, dat de meeldauw in de bloem-
koolplanten voorkomen kan worden door de planten,
vóór deze zijn aangetast, te bespuiten met 1 Bor-
deauxsche pap, waarin een uitvloeier.
Waarom doet men het dan niet?
Wel, omdat het een nieuwigheidje is, wie spuit er nu
bloemkoolplan ten met Bordeauxsche pap! Dat is
theorie. Hoe kun je nu voor een paar raampjes plan
ten al die moeite doen. En trouwens, die Bordeauxsche
pap, waar koop je die?
Als men dat eens kon laten 4oen, ja, dan zouden er
misschien in 't voorjaar wel meer gezonde bloemkool-
planten worden uitgezet.
Welke loonsproeier belast zich er mee om de tuinders
te bezoeken en voor hen te doen wat zoo nuttig is, n.l.
de bestrijding van een ziekte welke honderden plantjes,
welke slechts onder en paar ramen staan, minderwaar
dig maakt