m K mÊimmmmmmmmmm. m m mmmÊomxsmsiÊÊm m m M m m m m m m M m m esse» inaasaBSiëi ia m Bij de Kribbe. m m m Evangelie. Sv* Ot zalig Nazareth isiasMSBiiisiwaias te m Och kunt Ge niet slapen, lief kindeken zoet, Doet 't stroo U zoo'n pijn, of ligt Ge niet goed?.... Waarom toch die traantjes, wat is er geschied?.... Komt engeltjes, zingt zacht voor Jezus een lied. lüHp sPi De nacht is zoo guur en zoo tochtig de hut, Hoe dun is het dek dat Zijn leden beschut, De oogskens doen zeer en Zijn handjes zijn blauw, Och hoor toch, het Kindeke schreit van de kou. En ook schreiende zingt en schreiende sust De Moeder het Kindje, en zie toch Zij kust Zijn handjes en voetjes en drukt ze met smart Aan haar boezem en vlijt zacht het kind aan haar hart. PI lp pi Maar och, niet de kou van den nacht is alleen De oorzaak van 's Kindekes tranen, o neen Maar ondank, der wereld, voor wie Hij thans lijdt En die van Zijn liefde zoo weinig begrijpt. O menschen, komt allen rond 't kribbetje staan En ziet toch wat Jezus voor u heeft gedaan. Schenkt liefde om liefde, aan Jezus uw hart, Weg zijn dan Zijn traantjes, gestild is Zijn smart. E. d.M. Pi De opdracht in den tempel. p In die dagen nu verscheen een besluit vanwege keizer Augustus tot eene volks telling over geheel de wereld. Deze eerste volkstelling geschiedde onder Quirinus, land voogd van Syrië. En allen gingen om zich aan te geven, ieder naar zijn eigen stad. Ook Joseph nu ging op uit Galilea, uit de stad Nazareth naar Judea, naar de stad van Da vid, Bethlehem geheeten, wijl hij uit het huis en geslacht van David was, om zich aan te geven, met Maria, zijn verloofde vrouw, die zwanger was. En tijdens haar verblijf aldaar werden de dagen vervuld, dat zij baren zou, en ze baarde haren eerstgeboren Zoon, en wikkelde Hem in doeken en legde Hem neder in eene kribbe, omdat voor hen geene plaats was in de herberg. En daar waren herders in die omstreek, die buiten nachtwacht hielden over hunne kudde. En zie, een engel des Heeren stond bij hen en de glorie des Heeren omstraalde hen, en ze vreesden met groote vrees. En de engel zeide hun: Vreest niet, want zie, ik boodschap u groote vreugde, die voor geheel het volk zal zijn: dat u heden een Zaligmaker is geboren, die Christus de Heer is, in de stad van David. En dit zij u ten teeken: ge zulr een wicht vinden, in doeken gewikkeld en in een kribbe gelegen. En plotseling bevond zich bij den Engel eene menigte uit het hemelsche heer, die Code lof zongen en zeiden: Eere aan God in den hooge, en op aarde vrede bij menschen van goe den wil. H. Luc. II, 1 14. wieg was gelegd, hij noemde hem reeds schertsend den kleinen Paganini, hij liet hem meer dan ooit studeeren, en wanneer de in gevallen wangen soms door overspanning gloeiden, dan zag de vader dien koortsachti- gen gloed welke het kind verteerde, voor het heilige vuur der kunst aan, dat het wonder kind bezielde. Sturk is de eerste vader niet geweest, die zijne eigene kinderen aan de kunst ten offer bracht, en hij zal ook de laatste wel niet zijn; de muziek vooral telt een aantal mar telaartjes van dien aard, die te vroeg in het graf daalden of onder de zoogenaamde mis lukte genieën geteld moeten worden. Het knaapje werd tien jaar oud en stierf juist toen de vader zijn droom verwezenlijkt meende te zien, want hij had groote vorde ringen gemaakt en zou eerlang in het pu bliek op treden; hij was aan een kasplant gelijk: vroeg ontwikkeld, en vroeg ontbla derd. Het meisje volgde kort daarna, en Sturk zat nu te weenen op de puinhoopen zijner droombeelden. Wat baatte het of de moeder ook al sprak van Gods wil en van hunne twee jongere kinderen, eveneens een zoon en een dochter, die nu meer gespaard behoorden te worden; hij begreep het een zoomin als het ander. Waarom moesten die kinderen juist sterven nu hij op het punt stond van zijn doel te bereiken. Waarom? Waarom? Wat kon de Voorzienigheid daar mede voorhebben? Sturk was een braaf man, en toch stond hij op het punt van tegen God te gaan morren, zoozeer was het denkbeeld met hem vereenzelvigd, dat zijne kinderen groote kunstenaars hadden moeten worden; hij zou daar gaarne zijn leven voor gegeven hebben. Een ongeluk komt zelden alleen. Toen Sturk een weinig tot kalmte gekomen was en het streven meer en meer levendig in hem werd om zijn jongste zoontje dat ook reeds het voedsel der kunst genoot tot een genie te maken, werd eensklaps de staf- muziek bij het leger afgeschaft. Die bezuini gingsmaatregel der Regeering maakte hem schier broodeloos, want daar hij slechts een middelmatig kunstenaar was, gevoelde hij zeer goed, dat het hem niet mogelijk zou zijn zich zeiven een baan te breken. Wat zijne brave vrouw ook deed om hem moed in te boezemen, het baatte niets, en toen zij eens uit de kerk terugkwam, waar zij haar hart in een vurig gebed had lucht gegeven, vond zij haar man met de viool in de hand. Hij zag noch hoorde haar, maar hield zich met het knaapje bezig dat reeds lang in het graf lag, noemde zijn naam en voorspelde hem een grooten triomf, als de muzikale we reld hem binnenkort de Fantaisie van Vieux- temps zou hooren spelen. Alle pogingen om hem tot bewustzijn te brengen, bleken vruch teloos te zijn, de man was krankzinnig ge worden en werd weinige dagen later naar een gesticht gebracht, dewijl hij onophou delijk als een razende op zijn viool kraste en gevaarlijk was voor zijne omgeving. Daar zat nu de moeder geheel broodeloos met twee kinderen, die hare zorgen ver zwaarden. 't Is een groote gunst van de Voorzienig heid, dat het den mensch niet toegestaan is in de toekomst te zien. want menschen als vrouw Sturk zouden reeds verpletterd wor den door den berg moeilijkheden en bezwa ren, die voor hen opgestapeld liggen. Nu zij die niet kennen, blijft altijd de hoop nieu wen moed, nieuwe krachten schenken. En die hoop hield ook vrouw Sturk op de been te midden van onoverkomelijke bezwaren, van nijpende armoede, van drukkende zor gen. t Gebeurde niet zelden, dat de dag voorbijging zonder haar of hare kinderen brood te schenken, doch zij gaf daarom den moed niet op en bleef steeds op de Voorzie nigheid vertrouwen. t Was de dag vóór Kerstmis. De strenge vorst had de rivieren met ijs bevloerd en de aarde was onder een sneeuwkleed bedolven, als lag zij op de doodsbaar. Vrouw Sturk had gedurende de periode, bekend onder den naam van ,,de donkere dagen vóór Kerst mis", grooter zorgen gehad dan ooit, want eene vrij ernstige ongesteldheid was oorzaak geweest, dat zij haar naaiwerk niet tijdig kon afleveren. Hare klanten en begunstigers moesten zich dus van een ander doen be dienen; wie toch zal een nieuw kleed ten offer brengen voor een zieke naaister, al heeft die naaister ook een krankzinnigen man en twee onverzorgde kinderen? Op Kerstavond was de nood zeer hoog gestegen; er was geen „brood" en geen „brand" in huis en ook geen geld om de noodige levensbehoeften te koopen. Met weemoed herinnerde zich de arme vrouw denzelfden dag nu èèn jaar geleden; toen had zij den ganschen winter door flink kun nen werken, en hoe behoeftig ook, op den heiligen Kerstavond hare kinderen toch eene kleine versnapering kunnen aanbieden. Zij had hun een schoon kerstlied geleerd, Edu- ard had het op zijn viool gespeeld en de kleine Agnes zong het ook mee, al kon zij nauwelijks de woorden uitspreken. Dat schoone lied was later dikwijls herhaald en moest nog wel goed in het geheugen zitten, doch thans was er aan geen zingen te den ken; wie zou kunnen zingen als het hart breekt van smart, als men geen kruimel brooc£ en geen cent in huis heeft! Het was reeds middag, doch de schoor steen rookte niet, er kwam geen eten op de tafel, de arme vrouw zocht naar een middel om aan het onontbeerlijkste voedsel te ko men, en toen zij dit niet kon vinden dan al leen door hare kleederen te verpanden, barst te zij in tranen uit. Eèn enkele gedachte vloog haar door het hoofd: de viool van haar overleden kind de piano was reeds lang verdwenen doch zij sidderde bij die ge dachte en hield opnieuw de handen voor het gelaat. Toen stond de kleine Eduard op en sloeg den arm om haren hals. „Moeder," zeide hij, „ik zal wel brood voor ons gaan koopen." De moeder zag hem met de oogen vol tranen vragend aan. ,,'t Is overal feest vanavond," hernam hij, W' Hoe zalig, Nazareth, hoe groot Zijt gij, om wien ge een woonstee boodt. Om d' Oosprong van de Kerk op aard, Dien ze opkweekt en ons openbaart o— De zon, wiel gulden aangezicht Den aardbol hier beneên verlicht, Zag de eeuwen door nooit iets zoo schoon, Zoo heilig als deze arme woon. o— Hier ruischt de wiekslag menigmaal Der boden van de Hemelzaal Dit heiligdom der renste deugd Te zien, te vieren blijft hun vreugd. LEO XIII „ik zal op mijn viool spelen voor de men schen en Agnes zal zingen, niet waar, Ag?" De vrouw weerde den knaap met de hand af; zij scheen te sidderen. „Dat zal nimmer gebeuren," sprak zij, „mijne kinderen zullen niet op de straat voor de menschen zingen, zooals het bedelvolk." „Waarom niet, moe?" vroeg het kleine meisje, „dan krijgen wij centen en dan kunt gij brood koopen." „Neen, neen," zeide de moeder gejaagd. „O, mijn God," riep zij uit, „zou dat nog een straf zijn voor 't geen wij met onze oudste kinderen voor hadden!" „Mogen wij dan niet vafn het Kindje Je zus zingen, moe, zoo als verleden jaar?" vroeg Agnes; „dat zal Onze Lieve Heer toch wel willen hebben." 't Was of voor de vrouw een lichtstraal opging. Zij dacht een oogenblik na en zeide toen in zich zeiven ,,'t Was alles wereldsche ijdelheid die Sturk aanspoorde om onze kin deren voor de kunst groot te brengen; laat hen nu eens ter eere Gods zingen en spelen, al is het ook voor een stukje brood; ik be schouw het als eene boete, moge God mijn offer aannemen." Eenige oogenblikken later waren de klei nen op weg, vergezeld van hun speelmakker, den trouwen Castor. Eduard droeg de viool onder den arm. „Waar zullen we beginnen?" vroeg Agnes. „Hier niet," antwoordde de knaap, „ik durf maar zoo niet, wij willen het eerst buiten eens probeeren." Zij verlieten de stad en stapten over de versch gevallen sneeuw naar een der buiten wijken. Daar bleven zij tusschen een paar huizen staan. Eduard bracht de viool onder de kin, haalde eenige tonen uit de snaren en nu zong Agnes met een kristalhelder stemmetje, doch dat van koude beefde, het schoone lied dat moeder haar het vorige jaar had geleerd: O zalig, heilig Bethlehem! Gij, onder duizend uitverkoren, Blinkt hooger dan Jerusalem, Want Jesus is in U geboren. Hadden de menschen kunnen vermoeden, dat dit bevende stemmetje zong om brood voor een arme moeder, die op datzelfde oogenblik geknield lag. en biddend de armen opstak, opdat God zich over haar en hare kinderen zou erbarmen, zij zouden zich be ijverd hebben om hulp aan te brengen, want de menschen zijn in den regel niet zoo ge voelloos en zoo slecht als zij zich voordoen, doch er loopt veel bedelvolk langs de straat dat geen aalmoes waard is en zoo kwam het ongetwijfeld, dat men binnen hoorde roepen: „Gij moet voorbijgaan!" Eduard scheen te ontstellen en kwaad te worden ook, doch de kleine Agnes begon onmiddellijk het tweede couplet te zingen: O Bethlehem, kleine groote stad! Klein van gebied, maar groot van waarde: Gij zijt dat allereêlste vat, Gij, d'allerrijkste stad der aarde Nu kwam een moeder met een kind bui ten. Zij scheen al zeer weinig door het ge zang getroffen te zijn en nam de gelegenheid te baat om haar dochtertje te vertellen, hoe ondeugende kinderen, die niets willen leeren en die niet gehoorzaam zijn, door de ouders weggejaagd worden en dan voor straf langs de straat moeten bedelen. De eerste mis lukte poging dreigde de arme kinderen ge heel te zullen ontmoedigen, doch nu scheen Castor te begrijpen, dat hij ook wat doen moest, want het dier, dat dien dag ook geen kruimel brood had gehad, ging uit instinct „mooi" zitten. „Heere mijn tijd", riep nu de vrouw, „dat is een aardige hond, t is of hij menschen- verstand heeft. Och, dat arme dier!' Zij ging naar binnen en kwam met twee flinke boterhammen terug. Agnes bedankte, deed het brood in haar schoot en nu togen zij verder, zonder de eerst „aalmoes" aan te raken. Het lied werd van huis tot huis voortgezet. Castor scheen zijn taak zeer ernstig op te vatten, hij ver toonde overal zijn kunstje en binnen een uur hadden de kinderen een aantal centen en ook eenige dubbeltjes bijeen. „Laat ons nu naar moeder gaan," sprak Agnes, toen zij in de stad teruggekeerd wa ren; „zij zal zoo blijde zijn." „Nog niet, Agnes," antwoordde de knaap; „daar ginds in dien winkel staan zooveel rijke menschen met kinderen, wie weet hoeveel wij van hen krijgen." „Durft gij, Eduard?" vroeg zij. „Zeker, kom maar," antwoordde de knaap. Eenige oog-enblikken later klonkep de to nen der viool in de straat en Agn'es zong weder het schoone lied, dat moeder haar had geleerd. Destijds bestond nog geen vereeniging tot bescherming der dieren, men zou anders wel licht Castor in bescherming genomen en de kinderen weggejaagd hebben; nu luisterde ieder naar het schoone lied en naar het meer dan middelmatige vioolspel en men vergat ook den trouwen hond niet, die eindelijk op zijne achterpooten rondliep, toen hij zag dat men hem bewonderde. „Wilt gij dien hond verkoopen, jongen?" vroeg een heer, die lang naar het zonderlinge groepje had staan kijken. „Castor verkoopen... neen, mijheer!" sprak Eduard, ontsteld bij de gedachte, dat hij zijn trouwen speelmakker zou moeten mis sen. „Ik geef tien gulden voor dien hond," sprak de vreemdeling. „Tien gulden", zei Agnes, „dat is veel." „Zwijg toch stil," sprak Eduard. „Twaalf gulden dan?" vroeg de heer. „Twaalf gulden!" riep Agnes, „dan zou moeder gered zijn." Eduard ontstelde, nam zijn trouwen Cas tor onder den arm en wilde wegloopen, alsof hij bang was voor verleiding. De vreemdeling riep hem echter terug, sprak eenige oogenblikken met hem en Ag nes, en toen gingen zij alle drie naar de achterbuurt, waar de kinderen woonden. Was de vreemdeling daar niet door God gezonden? Het gebed eener moeder voor hare kinderen is zoo krachtig en vrouw Sturk lag nog op hare knieën, toen zij het onver wachte bezoek ontving. Hare droefheid ver anderde in vreugde, want die heer werd de weldoener van haar en hare kinderen; de ster van Jacob kondigde voor haar in dub bele beteekenis een nieuwen dageraad, een nieuw leven aan, en toen zij in dien onver- gelijkelijken nacht in de kerk het Gloria in excelsis Deo hoorde zingen, steeg een dank en vreugdekreet op uit haar hart, dat zoo veel geleden, maar nooit gewankeld had in het vertrouwen op de hulp der Voorzienigheid. „Eduard is een brave jongen," sprak de man, „en vlijtig en oppassend. God heeft een weldaad gedaan, toen Hij hem aan mij onttrok, dat zie ik nu wel, want het is veel beter zoo, veel beter!" 't Is feest in de woning; niet vol luidruch tigheid als in de wereld, maar zooals t be taamt in een godsdienstig gezin, waar de blijde boodschap weerklank vindt en de ster van Jacob schittert. De vader, die zoolang van zijne rede beroofd is geweest, gevoelt een vrede in zijn binnenste als hij nooit te voren gekend heeft; de moeder denkt aan den merkwaardigen avond, toen God haar zoo onverwacht uit den nood redde, al spreekt ze er ook met geen enkel woord van, doch de dochter schijnt met dezelfde ge dachten bezield, want zij heft met tranen in de oogen het oude, bekende lid aan: O zalig, heilig Bethlehem! Gij, onder duizend uitverkoren, Blinkt hooger dan Jerusalem, Want Jesus is in U geboren. Toen zij het tweede couplet begonnen was hield zij eensklaps op. Het oude hondje kwispelde met zijn staart, het blafte en sprong op. „Stil!" riep Agnes, „stil! Men hoorde buiten de tonen eener viool, op welke het oude Kerstlied gespeeld werd, en in de woning ging een vreugdekreet op. „Dat is onze Eduard" riep Agnes; zij snelde naar buiten en kwam weldra terug met den bloeienden jongeling, die zijne jui chende ouders in de armen vloog. De mensch wikt, maar God beschikt. Had Sturk zijne droomen van eerzucht en roem verwezenlijkt gezien, zijne kinderen zouden wellicht dien avond uitbundig zijn toege- IN DE DAGEN DES HEEREN ZAL RECHTVAARDIGHEID EN OVER VLOED VAN VREDE ONTSTAAN. - Vele jaren zijn voorbijgegaan, 't Is andermaal Kerstavond. In een eenvoudige, maar nette ka mer vinden wij een klein gezin bijeen, bestaande uit vader, moe der en dochter. De beide vrouwe lijke wezens houden zich met hui- selijken arbeid bezig, de man zit aan dezelfde tafel te schrijven; hij kopieert muziek en schijnt daar zeer vlug in te zijn.. Een hondje dat zeer oud is en ook blind schijnt te zijn, koestert zich in de nabijheid der kachel. „Kom, nu hebt ge lang genoeg gewerkt," zegt de moeder, ter wijl zij glimlachend de bladen muziek, die daar lagen te drogen, wegnam. „Op Kerstavond werkt niemand, en wij kunnen er, God dank, nu ook wel buiten en heb ben wel andere Kerstdagen be leefd, niet waar, vadertje? „Toen ik nog droomde van eerzucht en van roem", zei de man, „en toen gij „Daar denken wij van avond alleen aan als wij bidden en God danken voor zijne weldaden, sprak de dochter. „Hier is een kistje lekkere sigaren, vader, daar moet gij van avond van rooken; dit heeft Eduard bedongen, toen hij ze zond." De aanbidding door de herders. IM 2/1 urn ^\/'r tem m 2/1 m m* fl ■m m pa Wê zm m m 'm

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche Koerier | 1931 | | pagina 8