de vallende sneeuw beschermde, is op den grond gevallen, zij doet zelfs geen poging om dien op te rapen, zij is met verlamming geslagen v-n alleen het onrustig schitterend oog verraadt nog leven in de besneeuw de gestalteDaar hoort zij we der spreken.... 't is de barsche stem van haar goedigen, maar ook strengen vader, en elk woord dat hij spreekt vlijmt haar door de zie! en doet haar lichaam zenuwachtig schokkenwant die woorden gel den haar, de verlorene, en ze zijn een antwoord op een bede der moe der om haar kind niet zoo onver- b:ddelijk streng te veroordeclen. Fn al harder en barscher wordt de stem, nu moeder schreiend blijft aanhouden met verzachtend om standigheden te bepleiten voor haar arm, ongelukkig kind. „Neen, Anna," voer hij eindelijk in den hevigsten toorn uit, „zoo zij hier op haar knieën voor mij lag om vergeving te vragen, ik zou de onwaardige van mij stooten. Zij is mijn kind niét meer.Ik vloek. Een ontzettende gil belet hem den ders hartach, waarom^zijt gij met vroeger teruggekomen?" „Vroeger, ja, vroeger," herhaalt Lena langzaam als in een droom» en sluit weder de oogen na een blik op het strakke gelaat van haar vader, maar ook deze barst thans los in tranen en ook hij knielt bij zijn kind neder en schenkt het den kus de»- vergeving. De woorden van zacht verwijt eenerzijds en van vermorzeling en berouw anderzijds, de ontboezemin gen van vergeving en liefde, Wij gaan dat roerend tafereel zwijgend voorbij en vermelden slechts dat vader, moeder en dochter eindelijk neerknielen bij den Kerstboom, om het Kerstkindje te danken voor de groote genade van dezen avond. 't Is Kerstdag, en evenals In de parabel van den verloren zoon ls hier voor de verloren, maar terug gevonden dochter een feestdisch bereid. Geen uitgelaten vroolijkheid echter aan den disch, maar stille vreugde, een zalig beschouwen van Vreest niet, want zie, ik boodschap u gioote vreugde rustte drie jaren onder de groene zoden van het kerkhof, en zijn eem- ge dochter, aan wie hij met geheel zijn hart gehecht was, had hem den rug toegekeerd. Het kon tien jaren geleden zijn: Angela was tot een bloeiend meisje aangegroeid en zooals het ge woonlijk gaat de liefde was in haar hart geslopen, Toen haar uit verkorene, een knap schilder, met wien ze op een ijsfeest kennis had gemaakt, bij haar vader kwam om naar de hand zijner dochter te vra gen, was deze over zooveel onbe schaamdheid in toorn ontstoken en had hem onzacht buiten de deur ge zet. Daarna had hij op lang niet mal- sche wijze zijn dochter onderhanden genomen en, aangezien hij bij haar niet op den verwachten tegenstand stiet, gemeend dat de historie van de baan was. Zulks meende hij; doch weldra zou hij andere erva ring opdoen. Ettelijke dagen na dit huiselijk voorval was op een morgen zijn dochter verdwenen. Op haar wasch- tafel had ze een briefje laten lig gen: „Geef U geen vergeefsche moeite een onderzoek naar mijn ver blijf in te stellen. Ik ben vast beslo ten de neiging mijns harten op te volgen en alle mogelijke middelen in het werk te stellen, om tot mijn doel te geraken." Dagen en weken lang was de driftige vader buiten zich zelf van toorn. Hoewel zijn dochter in haar briefje hem geraden had, geen vergeefsche pogingen te doen om haar te ontdekken, zette hij de beste speurders aan het werk. Doch alle nasporingen: bleven zonder gevolg: het meisje was en bleef weg. Er bleef hem niets anders over dan zich in het onvermijdelijke te schik ken en te pogen den naam, die hein eens zoo dierbaar was, uit zijn hart te wisschen. Terwijl de vader aldus aan zijn toorn lucht gaf, zocht de verpletter de moeder sterkte en troost in de stilte van het gebed. Uren lang lag ze in de kerk neergeknield vóór het miraculeus beeld der Moeder Gods, om telkens met roodbekreten oogen, doch eenigszins verlicht, naar huis terug te keeren. Haar toch reeds zoo zwakke gezondheid was door den slag voor goed geknakt. Langzaam teerde ze weg, totdat ze in vollc- overgeving aan Gods H. Wil en met een gebed voor haar Angela en voor haar man, voor goed de oogen sloot. Nu was de oude fabrikant alleen .en ze baarde haar eerstgeboren Zoon. „Ja, vrede den menschen op aard," prevelde hij; „die van goeden wille zijn," vulde een stem in zijn bin nenste aan. Dan schreed hij met groote passen door de straten, langs de eindelooze huizenrijen, waaruit hem de vroolijke kerstliederen der khideren, die om den helder verlich ten kerstboom dansten, tegenklon- ken. O, kon hij ook nog eens Kerstavond vieren in den kring zij ner dierbaren, zooals lang, lang ge leden. Zeg eens, houdt alstublief uw oogen open, als je zoo door de stra ten rent!" hoorde Akkermans zich plotseling op alles behalve vriende lijken toon door een voorbijgaand heer aanspreken, wiens schouders op onzachte wijze met de zijne in botsing waren geweest. Droomde hij dan inderdaad? Ver bluft zag de oude heer op. Zeker, hij had gedroomd, want nu hoorde hij de zilveren klanken van het klok kenspel, die den vredesgroet als uit angelenmonden over de stad beier den. Als balsem vielen ze in zijn z:el. Op eens was alle neerslach tigheid uit zijn hart geweken en een stille, weldoende vreugde teekendc zich af op zijn gelaat. Nog een kleine wandeling en hij was op de groote markt. Een d:k sneeuwtapijt bedek te het ruime plein, waar talrijke kra men met kerstgeschenken waren op geslagen. Bedrijvig liepen de koop lieden, mannen en vrouwen, achter hun toonbank op en neer, verkoch te goederen inpakkend of hun wa ren op lu'druchtige wijze aan de nu nog slechts schaarsche kooplustigen aanprijzend. „Kunnen jullie wel plaats maken deugnieten jullie koopt immers toch niets," snauwde een verkoopster te gen een paar kinderen, een meisje van een jaar of acht en een jongetje van ongeveer zes, die met begee- rige oogen naar al dat moois ston- „Pas twee maanden," antwoord de het meisje en brak in snikken uit en het jongetje volgde haar voor beeld. Om hen te sussen vroeg hij: „En wat heb je al zoo op je briefje aan het Kerstkind geschreven?" De traantjes waren gauw ge droogd. „Ik een wollen muts, een paar wantjes, een breikorfje met ga ren en breinaalden en nog een pop. 't Kerstkindje heeft het briefje wel gehaald, maar moesje zegt, dat het Kerstk'ndje wel niet bij ons zal ko men, we wonen te hoog," babbelde het meisje, haar twee groote kijkers onbeschroomd op den fabrikant ge- r'eht. „Ik geloof, dat moesje gelijk heeft, zus. Het Kindje Jezus zal zelf wel niet kunnen komen. Het heeft het dezen nacht zoo druk; maar het heeft mij besteld jullie alles te bren gen wat het op jullie briefjes gele zen heeft. Waar woont jullie moe ook weer?" Met een glundere zaligheid op het gelaat, wendde hij zich nu tot de winkeljuffer, die met haar rood ge- z:cht dat als een portretje in een lijst, in haar gebre'dc blauwwollen muts, was ingeraamd, het tooneeltje met verbazing had gadegeslagen: „Alzoo, juffrouw, een wollen muts, een paar wantjes, een breimandie tr.et garen en breinaalden, benevens een pop." Vliegensvlug had de juffer de on gelijksoortige geschenken ingepakt en Fientje met het groote pak ge lukkig gemaakt. „En nu jij, Fransje, wat heb jij op je brief aan het Kerstkindje staan?" Het zesjarig kereltje, dat van na ture wat bedeesd was, had door het geluk van z'n zusje al z'n schuchter heid vergeten en zei met van ver langen kloppend hartje en stotterend mondje: Een pelsmuts, een paar aan te zien, dat ze eens betere da gen gekend had en dat alleen de strijd om het bestaan haar zoo hoog een onderkomen had doen zoeken en de borduurnaald in de hand ge drukt had. Vaak dreigde de naald aan haar moede vingers te ontglip pen, maar een blik op haar kinderen gaf haar nieuwe kracht. Ja, ze had betere dagen gekend. Eenige dochter van een rijken fabri kant, was ze in weelde grootge bracht. Vroolijk en onbezorgd vlood haar jeugd heen. En toen ze, tot meisje opgegroeid, den schilder Jo seph Welters bij een ijsvermaak leer de kennen en weldra ook beminnen, was er een tijd gekomen, dat ze a's het ware het geluk inademde als de lucht, die haar omgaf. Haar va der mocht zich tegen een huwelijk beneden haar stand verzetten, zij, die niet gewoon was toe te geven, was besloten, koste wat het koste, haar wil door te zetten en de nei ging haars harten op te volgen. Ze verliet dan heimelijk het ou derlijk huis om met Welters maar Miinchen te vluchten, waar het hu welijk elkander verbond. In deze Beiersche kunststad vond de talent volle schilder gereedelijk werk, en kon hij zijn huishoudentje, dat na verloop van jaren met twee kinderen vermeerderde, een net bestaan ver schaffen. Zoo waren er bijna tien gilukk'ge jaren verloopen, toen de ongeluks dag kwam, die de vrouw haar man, den kinderen hun vader ontrukte. Bij het schilderen van een kerkge welf deed hij een onvcrhoedschen misstap, viel van den steiger en was na eenige oogenblikken een lijk. Onbeschrijfelijke smart leed de arme vrouw, die nu met hare twee bloedjes van kinderen alleen stond in de wereld, zonder fortuin, zon der steun, zonder uitkomst Teen greep het heimwee haar aan Tien jaren waren verstreken, dat ze het ouderlijk huis den rug had toegekeerd zonder ooit eenig nieuws van haar ouders te hebben verno men. Wel had ze vaak aan hen gedacht, vooral in den tijd, dat God haar een kindje schonk, immer had ze hun een oprechte liefde toege dragen, maar het gemis aan hunne tegenwoordigheid had ze nooit ge voeld ze had immers andere liefde. Doch nu, nu de dood het grootste deel van haar liefde had weggerukt, nu ze alleen stond in een vreemde stad, zonder hulp, zonder kostwinner, kwam het verlangen

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche Koerier | 1929 | | pagina 10