Willen de mensen niet meer naar de hemel
iw m LM
der geslachten
3>d u Let
no-cj met
Wij zijn anders dan vroeger. Vroeger, in de middeleeuwen, schrijft Prof.
van Riessen, hadden de mensen weinig of geen belangstelling voor dit leven,
voor de arbeid en voor de zin daarvan.
Hun hart ging uit naar het toekomende leven, naar het boven-natuurlijke,
naar God.
Wat dat betreft lijken wij anders te zijn. Het toekomende leven verliest de
belangstelling en het leven hier tussen de wieg en het graf telt alleen nog
maar mee, zodat we helemaal in beslag genomen worden door vragen rondom
gezondheid, het lichaam, de sexualiteit, de sport en overige consumptieve ge
noegens.
Ik heb wel de indruk, dat men vroeger leefde in het klimaat van: het is met
dit leven toch niks gedaan. Terwijl men nu leeft in de gedachte: We leven
maar eens.
Nu wil ik niet zeggen, dat de levensinstelling van vroeger beter was dan die
van vandaag. Ik kan dat niet meemaken. Ik geloof dat de bijbel heel wat meer
dit aardse leven waardeerde dan onze voorvaderen het deden. De wereld is
Schepping van God, zegt de bijbel, en wij hebben het leven van God ge
kregen. Dat de wereld is en dat ik leef, vindt zijn diepste grond in Gods wel
behagen. Hij wil het. Daarom moet ik het ook willen. Dat betekent aanvaarden
van dit leven en er blij mee zijn.
Tegelijk weet de bijbel dat er iets grondig mis is met ons en met de wereld.
De goede verhouding met God is verstoord. Er is een breuk met God en
vandaar ligt er een vloek over de schepping. Maar God heeft zijn wereld niet
losgelaten. Wij mogen zijn goedheid nog ontmoeten. Hij laat de zon opgaan
over goeden en bozen.
Het leven is ondanks alle duisternis de moeite waard. Door God. Het licht
is zoet en het is aangenaam voor de ogen de zon te zien, zegt Prediker. De
diepste grondtoon van de Bijbel, heeft van Ruler gezegd, is de vreugde. Vreugde
over dit leven. Omdat God er is.
Omdat God er is. Hij is de enige, die zin aan dit leven kan geven. En dan
moet ik er ook zin in hebben.
Het heeft diepgaande gevolgen voor ons leven en ons handelen, wat onze
geloofsinstelling is. Als we geloven, dat dit leven zinloos is en dat heel dit
bestaan eenmaal door God wordt afgedankt en weggedaan, dan zul je je niet
gauw inzetten voor verbeteringen en hervormingen. Dan denk je: Het wordt
hier toch nooit wat. Laten we er maar in berusten. In het hiernamaals wordt het
pas wat.
Vanuit de eeuwigheid bezien, wordt ons leven hier onbelangrijk. Maar, zegt
iemand, de enkele jaren in een mensenleven, de tien jaren in verlatenheid, die
de weduwe van Nain wellicht nog te wachten had, wegen voor Jezus zo zwaar,
dat Hij de jongeling van Nain aan zijn moeder teruggeeft.
Jezus heeft niet willen berusten en niet willen zeggen: Stil maar, later komt
alles goed.
Zeker is dat waar, dat later alles goed komt. Daar hoop ik ook op. Wie
zal daar niet naar verlangen Maar dat houdt niet in, dat je nu moet zeggen:
Stil maar. Integendeel, omdat we op Gods toekomst mogen hopen, krijgt ons
leven vandaag perspectief, wordt het gericht en bewogen, is onze arbeid in de
Here niet tevergeefs, mogen wij ons inzetten voor Gods Koninkrijk, is niets
meer hopeloos. Want we hebben de belofte dat het nog eens wat gaat worden.
Dat is een kenmerk van het christelijk geloof, n.l. de hoop.
We hoeven in de meest wanhopige situaties de hoop niet op te geven,
omdat God door alle duisternis heen Zijn Rijk doet komen.
Ook tegenover de dood staan we niet zonder hoop. God gaat tot voorbij de
grenzen van de dood. En het meest hopeloze wat we hebben, de zonde, daar
weet God weg mee door Jezus Christus.
Dat alles geeft een nieuwe spanning aan ons leven. We mogen hier al ons
leven en de samenleving schikken en richten op het komende Rijk, dat wel
voorbij de aardse grenzen ligt, maar er niet los van gemaakt mag worden.
Nu geloof ik, dat, terwijl men vroeger het hiernamaals loshaakte van het
leven hier, we nu alleen in het nu opgaan en de toekomst van God hebben los
gelaten.
Wie het leven hier op zichzelf wil beleven, zonder verband met God en
Zijn komend Rijk, maakt het zinloos en leeg.
Allerlei andere machten en waarden maken zich meester van het leven,
maar die zijn niet bij machte er zin aan te geven. Iemand heeft een lijstje op
gesteld van ideeën, die tegenwoordig de samenleving beheersen: Tijd is geld.
Geld is macht. Succes (financieel, in beroep) maakt gelukkig. De bestbetaalde
baan is de beste baan. In het leven moet je slagen, kan niet schelen hoe.
Alleen wat nuttig is, is goed. Alles wat niet meetbaar of berekenbaar is, heeft
geen waarde. Er valt nog veel meer te noemen. We leven in al deze vanzelf
sprekendheden als in een natuurlijk klimaat.
We lopen het gevaar op te gaan in het leven hier. De diepste vragen
naar de zin van dit alles en naar de bestemming van de mens willen we dan
niet meer stellen. De onrust van ons hart wordt dan afgeweerd.
De dichter Marja heeft dit getekend in zijn gedicht:
Ik ben een kleine zelfstandige
op zaterdag poets ik fijn mijn Fiat
de kinderen doen het aardig, het zijn geen nozems
ze kijken gezellig televisie
het heelal wordt kleiner en kleiner
in de huiskamers komen de astronauten
en zelf trekken we dit jaar naar Yoego-Slavië
de overbuurman wuift uit zijn Volvo
hij schept altijd graag op
net als die Russen, waar doen ze het van
er schemert wat oorlog achter en voor
misschien heeft moeder toch kanker
maar natuurlijk, negers en joden zijn mensen
en de dokters knap tegenwoordig
wat kan ik doen, ik handel in verlichtingsartikelen
ik leef in het heden der genade
ik zeg altijd maar we mogen niet mopperen.
De onrust wordt afgeweerd. We proberen ons zo goed als het mogelijk is
in het leven te nestelen. Maar de bijbel zegt ons telkens weer: Dit is het nog
niet. God zal niet rusten voordat Zijn Rijk gekomen is. Dat heeft Hij ons
beloofd. Hoe zouden wij dan er rust bij hebben En wie houdt het uit in deze
wereld, als hij niet het uitzicht heeft op Gods toekomst Die hoop en dat
verlangen moet ons hier in beweging zetten.
G. Brouwer
(Kerkblad Scheveningen)
1. Paulus zou over zo'n vraag zeer
verbaasd zijn geweest. U ook
Voor de apostel was het met Christus-
in-de-hemel-zijn het heerlijkste wat hij
zich kon voorstellen. In onze tijd zijn
echter veel christenen in aanvechting
over de vraag of er wel zoiets als een
hemel is.
,,Met Christus in de hemel Wat
moeten we ons daarbij voorstellen,
vragen ze. Er is een mentaliteit, een
levensgevoel ontstaan waardoor menig
een zich wat verlegen voelt als het
over de hemel gaat. Onze generatie
heeft het goed op aarde en wil het zo
houden of nog opvoeren. We willen een
hemel op aarde. Per slot leef je hier.
Hier heb je lief. Hier ligt je werk.
Staat er niet in een van de psalmen dat
de Here God de aarde aan de mensen
kinderen gegeven heeft Zouden we
het daarbij maar niet houden Er dan
,,de aarde bewoonbaar maken", be
woonbaar houden, werken voor een
nieuwe wereld waarop gerechtigheid
woont, waar vrede heerst. De hemel
Wat is de hemel
Wat ze ons daar vroeger over ver
teld hebben, is niet van die aard om er
heen te willen: het zegt ons niets en het
doet ons niets.
2. Hoe kon deze mentaliteit ontstaan
Het eerste wat dan genoemd moet wor
den is de jarenlange kritiek op de vraag:
hoe wordt mijn eigen dierbaar ikje
zalig De bijbelse openbaring aangaan
de de hemelse zaligheid is tijden lang
misbruikt door een heilsegoïstische in
stelling, waarbij bovendien miskend
werd onze lichamelijke bestaanswijze,
onze roeping t.o.v. deze aarde.
Daarmee hangt samen dat de open
baring over de vertroosting van het
hemelleven misbruikt werd als ver
dovingsmiddel tegen de ellende en pijn
van onrecht en lijden. De hemel als
troostprijs en als vlucht.
In de derde plaats wordt de bijbelse
hemelboodschap gerekend tot wat nu
doorzien wordt als een mythologie. De
fout die hierbij begaan wordt, is dat
men twee dingen verwart. Als in de
bijbel gesproken wordt over de hemel
als woning van God, dan is dit een
symboolwoord ontleend aan de sterren
hemel en wolkenhemel die we zien. Over
die hemelen wordt in de bijbel gespro
ken op een wijze, die ontleend is aan
een vroeger wereldbeeld. In de vierde
plaats moet op iets dat veel ingrijpender
is, worden gewezen. Men wil van geen
andere werkelijkheid weten, dan die
welke wij waarnemen en ervaren.
Zij die dan nog als christen" willen
leven, menen een atheïstisch humanis
me te kunnen combineren met de na
volging van Jezus Christus. Wat over
onze Heer beleden wordt, moet dan
eerst door de zeef van dit humanisme.
Wij kunnen hierin geen bijbels christe
lijk geloof meer herkennen. Bidden be
tekent voor deze religieuze mensen ,,met
je zelf een meditatief gesprek voeren".
Er is geen God, die ons tot gespreks
partner schiep en riep, laat staan een
God, die in de hemel woont. Ten vijfde
moet genoemd worden het loslaten van
de oude Griekse leer van de dichotomie.
Volgens deze leer bestaat de mens uit
twee substanties: een onsterfelijke ziel
en een sterfelijk lichaam.
Men meent dan dat bij deze leer een
hemel paste waar de ziel dan heenging
als hij bij het sterven vrijkwam, los
kwam uit het lichaam.
Algemeen wordt nu aangenomen dat
wij mensen niet als puur-ziel kunnen
bestaan en daarmee verviel ook de
hemel. Ds. Telder en Ds. Vonk worden
niet moe te betogen dat er alleen op
standing van de doden is en geen hemel
leven. Anderen ontkennen ook het
laatste. Zij verstaan de opstanding als
de kracht van de voortgaande waarheid
van (wat zij zien als) de zaak van Jezus
enz., in elk geval als iets wat alleen hier
en nu geldt in dez;e wereld, op deze
aarde. Als een mens sterft, is zijn leven
voorgoed geleefd, volbracht, voltooid.
Met de dood is het uit.
Een zesde factor, die de huidige ver
loochening van het hemelleven bepaalt,
is een andere waardering van ons ster
ven.
De dood wordt zonder meer be
schouwd als een zeer natuurlijke aan
gelegenheid en een vroegtijdige dood
als een naar incident dat nu eenmaal
als risico moet worden aanvaard.
Van Niftrik vertelt van een gesprek
met piloten, die terdege rekenen met de
mogelijkheid van een vroegtijdige dood.
Overkomt je zoiets, nu dan heb je pech
gehad.
Vroeger schreef men boeken over de
kunst om te sterven. Men wilde klaar
komen met het moeten sterven, om te
kunnen leven zonder angst voor de
dood. Voor dergelijke geestelijke trai
ning hebben we nu geen tijd meer.
3. Geen enkel christen kan zich ont
trekken aan wat zo juist genoemd
en ontleed werd als factoren die
tot verloochening van het hemel
leven leiden.
Wij zouden anders buiten de mentali
teit van de eigen generatie staan.
Voor een christen komt het erop aan
de geesten te beproeven. Elke „geest
des tijds" - zoals dat vroeger heette -
heeft een dubbel aspect: goed en kwaad.
Het goede - wat ons onderwerp be
treft - is b.v. de ontmaskering van heils
egoïstische motieven, van vervreemding
van de aardse roeping, van heidense
invloeden in de minachting van het
lichamelijke enz.
Wie dit als juist erkende, kwam tot
loutering en verdieping van zijn geloofs
kennis, tot een meer bijbelse Schrift
beschouwing. Het kwade dat als ver
zoeking en aanvechting is af te wijzen,
ligt in de ontkenning van de realiteit
Van Christus' aanwezigheid in een
ruimte, die als hemel wordt aangeduid.
En we moeten ook 'dit niet vergeten,
dat menigeen in zijn geloofsbezinning
nog heen en weer geslingerd wordt.
Bovendien zijn er tijden in iemands per
soonlijke geloofsleven en in dat van de
gemeente als geheel, dat bepaalde as
pecten van de openbaring naar de
achtergrond wijken. Wij kunnen nu
eenmaal niet ten volle kennen, het blijft
hier ten dele.
Vandaar dat ik wel met die predikan
ten kan meevoelen van wie Van Niftrik
zegt, dat ze met de hemel verlegen zit
ten en bij een graf alleen maar durven
zeggen: „Laten we onze doden aan God
toevertrouwen en verder Gods geheimen
respecteren".
Je kunt van een predikant, die in zijn
geloofsbezinning over hemelleven heen
en weer geslingerd wordt, niet meer
verwachten. Hij zou anders een auto
maat worden en onwaarachtig. Ik ben
het niet met hem eens, maar we moeten
met elkaar geduld hebben. Eerbied voor
Gods geheimen is echt bijbels. Maar
het is ook echt bijbels op een begrafenis
te spreken over wat ons geopenbaard
is over hen die in de Heer sterven, over
het gaan inwonen bij de Heer in de
hemel, over het deel hebben aan Chris
tus' verrijzenis.
In de gemeenschap der heiligen waar
gebeden wordt om de leiding van de
Heilige Geest moeten en kunnen we
met elkaar geduld hebben en „vurig
verlangen naar de tijd van overvloedige
genade" ook in de verlichtingvan de
Geest om te mogen verstaan waarover
we in aanvechting zijn. Wat moeten
we als misverstanden loslaten, wat als
nieuw verstaan aanvaarden
Zoals ik reeds opmerkte, heeft wat
nu naar voren komt een dubbel aspect.
We moeten niet willen vasthouden aan
wat mis-verstaan bleek en dankbaar zijn
voor nieuw verstaan. Niet elke twijfel
is verkeerd. Als Luther en Calvijn niet
getwijfeld hadden aan de leer van het
vagevuur waren ze nooit gekomen tot
verwerping van die leer. We hebben
de belofte, dat we door de Geest geleid
worden om te komen tot meer bijbels
verstaan, tot loutering in onze geloofs
bezinning.
Dit geldt ook van onze geloofsbezin
ning t.a.v. het leven met Christus in de
hemel. Het kan niet uitblijven, dat er
door de een wel eens dingen verkondigd
worden, die de ander niet als winst
maar als verlies aan het juiste verstaan
van de openbaring beschouwt. Dit bleek
ook wel in dit artikel. Pijnlijker wordt
het als opvattingen moeten worden af
gewezen als ketterij. We kunnen aan
zo'n „strijd der geesten" niet ontkomen.
Ik voor mij meen te moeten blijven
getuigen in preek en geschrift voor ons
gaan inwonen bij de Heer als de mens
„naar zijn eeuwig huis gaat". Dit leven
met Christus is voortzetting van het
leven met Hem op aarde.
Bij het inwonen in het Vaderhuis gaat
het om een nieuwe werkelijkheid, die
in het geloof gekend wordt, voorzover
zij te kennen is in de verwachting.
Ons leven met de Heer hier op aarde
wordt door die verwachting niet belem
merd om tot volle ontplooiing te komen,
ook niet in onze dienst aan deze aarde
en wereld.
Integendeel.
Ons leven als gave en opdracht van
de Heer wordt door deze verwachting
geheiligd en gelouterd, geïnspireerd.
Dit is met name te danken aan de be
vrijding van angst, het vrij worden voor
de dienst. Van ouds geldt onder ons
deze wijsheid:
Sterf voor je moet sterven
dan sterf je niet
als je sterft.
Groninger Kerkbode Th.D.
door Jan Lourense
51)
Tegen de avond loopt Kees met Jobse door het
dorp. Veel moois is er niet aan. Alleen de enorm
grote rooms-katholieke kerk domineert.
„Het hele dorp zal wel rooms zijn", meent Jobse.
„Wat moeten protestanten hier doen
,,'k Moet sigaretten hebben", zegt Kees, als zij
een klein winkeltje met tabaksartikelen zien.
De bel, aan de deur bevestigd, klinkt vervaarlijk.
Dan staan zij voor het toonbankje. In een klein
kamertje achter de winkel -de deur staat open
zien zij een vrouwtje zitten, dat al maar murmelt.
Zij laat de jongens eenvoudig staan. Maar dan
opeens: „Ik kom seffens, hoor". En zij gaat voort.
„De rozenkrans zeker", fluistert Jobse.
Kees knikt. „Als het lang duurt, gaan we weg
hoor".
Niet nodig. Want even later komt het vrouwtje
naar voren en legt uit: ,,'k Heb gebiecht. Penetentie
van Heer-oom. Drie maal per dag honderd Wees
gegroetjes".
De jongens begrijpen er niet veel van. Kees nog
het meest, denkt hij. „Dat is, geloof ik, een soort
straf", zegt hij, als zij weer op de weg staan. „Zij
zal wat verkeerds gedaan hebben en dat heeft zij
gebiecht".
„Een rare godsdienst", vindt Jobse.
HOOFDSTUK 7
Het is een saai leven aan de grens, is Kees
voorspeld. Nu, dat wordt hij gewaar, 't Is 's mor
gens een half uur ochtendgymnastiek op het veld
bij de barakken en daarna lopen ze wat te lanter
fanten. De facteur brengt wat afwisseling. Voor
hem zijn er een brief van moeder en een paar
couranten. „Tweede compagnie, tweede bataljon,
derde regiment infanterie. Veldleger" is zijn adres.
Dan komt de post wel terecht, zij het met enige
vertraging. Hij zal nu direct terugschrijven, dan
weet men thuis, dat hij in Nieuw Namen zit.
Het dienstbord vermeldt, dat hij die middag op
wacht moet. Een heel eind weg, de verste wacht,
twee uur lopen. Om één uur marcheren zij weg,
een sergeant, een korporaal en twaalf man. Het
lijkt een eindeloze afstand. Een smalle landweg,
geen verkeer. Geen huis en geen sterveling te be
kennen. 't Is, of je de wereld uitloopt.
Dan opeens in de verte een huis. „Daar is de
wacht", zegt de sergeant, een stukje papier raad
plegend, waarop wat lijnen staan gekrast. De
woning blijkt te staan op de hoek van de weg en
een zandpad. Het is zowaar een estamineetje Hoe
bestaat hetWat de gelagkamer moet voorstellen
is een klein vertrek, in de hoek waarvan een brits
is opgeslagen. Daar mogen de acht soldaten, die
niet op post staan, rusten. In de praktijk komt dat
op slapen neer. De sergeant en de korporaal mogen
om de beurt rusten.
De wachtcommandant deelt de dubbelposten in.
„Israël en Imandt", zegt hij. Imandt is een ruwe
Rotterdammer, die enkele jaren ouder is dan Kees.
„Sergeant, mag ik met Van Dungen vraagt
Imandt.
De wachtcommandant kijkt hem even onder
zoekend aan en zegt dan, kort: „Nee".
Om vijf uur wordt, omdat het voor de eerste
maal is, het tweetal door de korporaal naar de
post gebracht. Die is nog een klein kwartier verder.
Onderweg ontmoetten zij reeds de twee soldaten,
die zij moeten aflossen. „Dat gaat hier nogal ge
moedelijk", denkt Kees. Een heel kort praatje en
dan gaan ze weer verder. Zij belanden bij de in
gang van een bos, waar een van riet gevlochten
wachthuisje staat. Bij slecht weer mag daarvan
gebruik gemaakt worden. Heel in de verte zien zij
de schimmen van de Duitse posten. Geen dubbel
posten. De Duitsers lopen naar elkaar toe en gaan
dan weer terug naar hun punt van uitgang. Er
is geen sprake van, dat zij ooit met hen een ge
sprekje kunnen voeren. In het dorp is dat anders.
Er verloopt een uur. Zo nu en dan wisselen die
twee enkele woorden. Kees kan het niet ver
klaren; er is niets tussen hen geweest en toch
verstaan de Rotterdammer en hij elkaar niet.
Kees vindt Imandt een ongelikte beer en een on
verschillige bonk van een vent.
Opeens komen er op gammele fietsen twee
meisjes of jonge vrouwen aanrijden, recht op hen
af. Ze zijn vrij slordig gekleed, maar ontegenzegge
lijk zijn ze knap met hun zwarte haren en door
dringende bruine ogen. Zij springen vlakbij hen
van de vehikels en vragen, na een korte groet, die
Kees niet goed verstaat, op de man af: „Zijn jullie
nieuwe
„Ja, vandaag gekomen", antwoordt Imandt. „Es
kijken, of hier mooie meisjes zijn. Het lijkt er wel
op, jullie zo te zien".
De vrouwen spreken half Hollands, half Vlaams.
Kees verstaat er de helft niet van. De Rotter
dammer wonder boven wonder wel. Het verhaal
komt hierop neer, dat de vertrokken jongens
„schone" soldaten waren, zulle. Ze hebben er
veel plezier mee gehad. Of ze uit Nieuw Namen
komen! Neen, uit Hollands Clinge, niet zo wijd
hier vandaan. Wat ze komen doen De Rotter
dammer heeft steeds het woord. Kees luister
maar. Hij vindt die twee meisjes of vrouwen, wat
zijn het behoorlijk vrijpostig. Komen doen Nou,
eens kennismaken, hé Met de vorige jongens
konden ze goed opschieten. Zijn ze er vanavond
ook Van negen tot elf", zegt Imandt. Ha Mo
gen ze komen Een blik naar het bos. Zo 'n
beetje scharrelen zulle. Een mens moet toch wat
hebben, niet „Jullie komen maar", zegt Imandt.
Niet gek bekeken".
Pas nu dringt het tot Kees door, dat hier, waar
hij bij staat, iets behandeld wordt.
„Ho even, zegt hij. „Wat wordt hier afge
sproken
„Vanavond een geintje, jo. Wees nou niet
dwaas, 't Zal je aangeboden worden".
Kees voelt, dat er iets niet klopt.
„Als je maar weet, dat ik er niet aan mee doe",
zegt hij krachtig.
De Rotterdammer kijkt de twee vrouwen te
leurstellend aan, haalt de schouders op, wijst op
Kees en zegt: „Hij niet". Eén van beide vrouwen
stoot een woord uit, dat wel op een vloek gelijkt.
Binnen een paar seconden zijn ze verdwenen.
(wordt vervolgd)