eeuwóe 3£erkbocle „voos po mm$t C7\Llltaclt Onze lezers schrijven Hoofd-Redacteur Dr. DON DORP, Gapinge, Telefoon (01189) 4 70 ZORG EN ARBEID 19 MAART 1970 23e JAARGANG No. 35 ..Ik worstel en ontkom" OFFICIEEL ORGAAN TEN DIENSTE VAN DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND Adres voor opgave advertenties en predikbeurten Littooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg Abonnementsprijs 5.per halfjaar bij vooruitbetaling Advertenties 25 cent per mm. Bij abonnement lager Losse nummers 15 cent Drukkers-Uitgevers Littooij Olthoff Spanjaardstraat 47 Middelburg, tel. 24 38 Giro no. 4 22 80 Daar hij wistdat alles reeds volbracht was - zei Jezus „Mij dorst". Joh. 19 28. liet is stil op Golgotha. Doodstil. Duisternis hangt rondom en er waait een koude wind alsof het nacht is. Plotseling scheurt door de stilte een schreeuw. De wacht schrikt overeind. En luid klinken de woorden: „Eli, Eli, lama sabachthani" Dat roept Jezus, die onder de toorn van God de zonden der wereld draagt en zijn ziel geeft tot een losprijs. Maar dan wijkt het vreselijke duister. Als het weer licht is, werpt de zon lange schaduwen. God doet Zijn aangezicht lichten over de Zoon des Mensen, die in uren van benauwdheid voor eeuwig heeft genoeg gedaan. Hij was van God verlaten, maar heeft in al zijn ellende God niet losgelaten en in het herhaalde „Mijn God" zijn geloof en zijn liefde beleden. De dood, die de mens om zijn zonde verdiend had en waarmee God reeds in het paradijs had gedreigd -, is nu geleden. De Here Jezus weet dat en voelt dat, als hij zich na drie uren van buitenste duisternis aan de hel heeft ontworsteld. Nog hangt hij aan het kruis. Maar kijk -, de zon schijnt weer Zijn lichaamspijnen zijn ontzettend, maar het feit, dat hij ze voelt, bewijst, dat hij niet meer in de hel is, maar is weergekeerd tot de gewone wereld vari menselijke gevoelens. Hij voelt de dorst branden in zijn keel, maar daardoor weet hij, dat de hel is overwonnen en dat zijn arbeid dus volbracht is. Als profeet moet daar getuigenis van geven tegenover God en mensen en engelen en duivelen. Nog is de strijd niet uit, maar de overwinning is behaald. En wetende, dat alles naar de schriften volbracht is, vraagt Jezus aan zijn beulen om een beetje drinken. „Mij dorst". En als hij gedronken heeft roept hij met een vaste stem dat triomfantelijke woord „volbracht Het was een diepe vernedering, dat hij, die het water van het leven en de: bron van alle vreugden is, dorst lijdt. Maar dat hij die dorst weer voelt en uitspreekt, bewijst, dat hij aan de hel is ontkomen. Hij ziet weer mensen en menselijke dingen. En over de verdroogde lippen komt de vraag: „dorst Dat hij dat vragen moet -, wat is dat erg Maar we letten op het verband: „Jezus, wetende dat nu alles volbracht was, zei 'mij dorst' Toen hij daarnet èn de heilige God en de zonden van de zijnen tegelijk vast houden moest, zodat zijn ziel uitéén werd getrokken, toen had de ene grote pijn van goddelijke verlating alle andere pijnen geheel overspoeld. Maar nu dat werk volbracht is, voelt hij zich zelf en voelt hij zijn dorst. Zijn keel is toegeschroeid. Hij kan niets zeggen zo. Dus niet ter verzachting van eigen lijden vraagt hij ons drinken, maar omdat hij een boodschap heeft voor u en mij en omdat hij het toe wil roepen aan de hele wereld en voor alle^ tijden: dat hij de zonde verzoend heeft en daarmee de chantage van de duivel heeft gebroken. Voorgoed. A.D. Met deze twee woorden, die de catechismus bezigt in Zondag 50 wordt heel wat aangeduid. Daar ligt een hele wereld nu: Onze zorg en onze arbeid. Zorg en arbeid zijn de twee machten, die al de dagen der week beheersen. Alle arbeid brengt zorgen met zich mee. Lichamelijke vermoeidheid en kop zorg. Maar géén arbeid - we hebben dat gezien in die ontzettende moeilijke jaren - zo midden '30 ongeveer - dat gaf nog veel méér zorg. De Here legt in ons leven deze twee op: Zorg en arbeid. Die twee vormen onze strijd om het bestaan. Zware arbeid soms, in het zweet des aanschijns. En veel zorgen daarbij: door ziekte en tegenslag en allerlei kruis. Maar omdat deze zorg en deze arbeid ons door Gods hand opgelegd worden, hoeven we niet bezorgd te wezen. Dat heeft de Here Jezus dikwijls tegen zijn discipelen gezegd ,,wees niet bezorgd". Als ge gelooft in uw hemelse Vader, hoeft u in géén ding bezorgd te wezen. De achtergrond van bezorgdheid is kleingeloof. D.w.z. we geloven dan in een kleine God, die er niet tegen op kan. Bezorgheid is gebrek aan vertrouwen. We zijn dan bang, dat de Here ons in de steek laat. Dan geloven we in een onbetrouwbare God, die zijn woord niet zal houden. Zorg en arbeid daarentegen legt de Here ons zelf op. Met ,,zorg" wordt dan ook echt geen neergebogen hoofd bedoeld. Geen zwaarmoedigheid, zoals die voorkomt bij mensen, die ,,er geen gat meer in zien" en de strijd opgeven. Maar als ik bij het woord arbeid" denk aan de vader, die voor zijn gezin het brood verdient, dan denk ik bij „zorg" aan de moeder, die alles ver zorgt en die het verdiende geld met zorg moet besteden. Zo gaan die twee: „arbeid en zorg" hand in hand als een echtpaar. Arbeid zonder zorg deugt niet. Dat is het werk aan de lopende band. Je moet een paar handgrepen doen aan een stuk materiaal, dat onderweg is. De mens is dan een verlengstuk van de machine. De creativiteit is uit het werk verdwenen. Maar het kan ook zijn, dat je zin volle arbeid moet doen, maar je hart is er niet bij. Dan is er geen vreugde' en geen verantwoordelijkheid: „Het zal me een zorg zijn". Het is ook mogelijk, dat iemand door de een of andere oorzaak in een vak is terechtgekomen, waarin hij zich nooit thuis kan gevoelen. Toen de kassier van een grote bank pensioen kreeg en gehuldigd werd, liet hij al dat moois gedwee over zich heen gaan en vertelde mij onder vier ogen, dat hij 45 jaar een hekel aan zijn be roep had gehad. Hij had zo graag boer willen worden. Maar dat was onmoge lijk voor een eenvoudige stadsjongen. Hij deed zijn plicht. Maar zijn hart was er niet. bij en zijn eigenlijke leven begon pas na kantoortijd. Dat is arbeid zonder zorg. Maar als arbeid en zorg hand aan hand gaan wordt er iets zichtbaar van de glorie van de mens, die naar Gods beeld werd geschapen. Want arbeid is een geweldige zegen. Het is medearbeider zijn van God, onze Schepper. En te mogen zorgen is een prach tige zaak. Voor velen zijn deze twee woorden helaas onaaangenaam en donker van toon. Arbeid wordt dan als een nood zakelijk kwaad gezien en zorg, vooral de gezinszorg, als een last. Maar voor de gelovig levende mens is er geen groter rijkdom dan te kun nen arbeiden en te mogen zorgen. Zorg en arbeid zijn de twee hand vatsels, waarmee we de gaven, die God schenkt, moeten hanteren, zowel in verkrijgen als in besteden er van. Want niet die arbeid en die zorg zijn de bronnen, waaruit het leven wordt gevoed. Die bron is alleen Gods zegen. Zonder die zegen gedijt het ons niet. Al werkt de mens nog zo hard en al wordt er nog zo nauwkeurig gezorgd, het blijft altijd de gévende God, uit wiens hand we leven. Niet zijn gaven doen ons leven. Maar Hij doet dat. Hij zelf, door middel van Zijn gaven. We hebben dus nooit iets. Maar krijgen alles van moment tot moment. God geeft Zijn gaven niet uit han den maar er is wel Zijn alomtegen woordige kracht, waarmee Hij in alles voorziet en Zijn schepping onderhoudt. Zo blijft alles van de Here afhankelijk. Wij maken het niet. Wij dwingen, het niet. Maar in alle leven is het wonder ver borgen, dat God groeien laat. En niet alleen in alle leven. De moderne natuurkunde leert ons, hoe ook het bestaan van de zgn. dode stof een mysterie is vol wonderen. Met al onze arbeid en zorg zijn we dus niets verder dan die Israëlieten, die iedere morgen het manna gingen ver zamelen, dat God gegeven had. Ons werken en ons zorgen is het zoeken en verzamelen van de weldaden die de Here ons van dag tot dag geeft. A.D. w Reeds voordat ik mijn plaats in de kerk had bereikt, bemerkte ik dat er iets bijzonders aan de hand was. De organist speelde zacht de melodie van: „Wat God doet, dat is welgedaan" en het leek mij toe, dat alle mensen rus tiger, stiller en devoter dan anders hun plaatsen innamen. Ook de beide oude mannen voor mij hadden in tegenstelling tot anders, schijnbaar geen gespreksstof. Zonder iets tegen elkander te zeggen, staarden zij onafgebroken naar de nog lege kansel. En ineens wist ik wat het was. Er lag een druk op de gemeente. Allen waren in de afgelopen week opge schrikt door de tragische dood van een jonge ongetrouwde man, het enigst kind van een oude gebrekkige moeder, die bij hem inwoonde. En nu zou natuurlijk deze morgen „de rouw in de kerk" gebracht worden. Ineens ging er eer lichte beweging door de voor mij zittende mensen en vele hoofden draaiden zich even om, om dan daarna onmiddellijk naar voren te gaan. Zonder om te kijken had ik begrepen dat het oude moedertje bin nen was gekomen. Maar toen werd bij mij ook de nieuwsgierigheid te groot en draaide ik ook even mijn hoofd naar de ingang om te zien of mijn veronderstelling juist was geweest. En inderdaad, aan de arm van een buurvrouw kwam het kleine, schichtige vrouwtje, langzaam, bijna schuw bin nen. Het was haar aan te zien dat in haar leven het leed haar niet was bespaard geblevén. Nadat zij jaren geleden haar man verloren had, moest zij nu enkele dagen geleden het laatste wat zij op aarde nog bezat, op de begraafplaats achterlaten. Weer voor mij kijkend gingen mijn gedachten onwillekeurig weer terug naar die middag op de begraafplaats, toen hij ter aarde werd besteld. Het was of ik weer alles meemaakte. Of ik weer de zachte maar doordringen- r~ Lj Let Ltu,i£ Ik heb op Golgotha gestaan En zag 't gelaat van Jezus aan, Dien men als een ellendeling Aan 't kruishout hing. Daar rees Zijn lichaam angstig bloot, Zijn ogen duistrend naar den dood, Elanden en voeten smart-gekromd, Den mond in drogen dorst verstomd. Is dit een Heiland naar mijn wens. Een veeg en afgefolterd mens En kan dit zwartgeronnen bloed Een balsem zijn voor mijn gemoed Toen heeft mijn ziel tot u geschreid In grote Godverlatenheid Heb met ons beiden medelij, O Heer, verlos Uzelf en mij. Toen doofdet Gij der zinnen schijn Als lampen, die niet nodig zijn. En als een lauwe regen viel Uw bloed in mijn verlepte ziel. Toen zag ik dwaze zwakkeling Den HEER, Die voor den hemel hing, Die al mijn zonden en mijn smart Leed aan Zijn doodbekropen hart. Wat wordt Uw bitterheid mij zoet! O Heer, er daalt een honingvloed Van liefde uit Uw verscheurde zij, Gij dorst en derft en lenigt mij. Ik weet voor wien Gij sterven woudt Aan dit van God vervloekte hout. IK moest daar hangen, ziel en lijf, Der wereld tot een tijdverdrijf. Gij wilt U geven, en Gij sterft Voor mij, die dikwijls van U zwerft. Maar in mijn weergekeerd gemoed Leeft Gij, en Gij leeft mij voorgoed. Aanzie, aanzie mijns harten rouw En ken, die U niet kennen wou. En gun Uw feilen moordenaar Een woord van troost, één enkel maar. Ik weet wel, dat Gij mij bemint Maar ach, een ongehoorzaam kind Zal schreien en niet zijn gerust, Eer 't is getroost en afgekust. Wat wordt Uw bitterheid mij zoet, O Heer, er is een honingvloed Voor mij, die overal U zocht En aan het kruis U vinden mocht. Willem de Mérode. de stem van de predikant hoorde, die over de hoofden van de vele aanwezigen heen klonk. Nadat hij gewezen had op de dood als laatste vijand, die te niet gedaan is om voor de gestorvenen de hemelse heerlijkheid te verwerven, had zijn stem zacht maar toch duidelijk gevraagd: „mogen wij deze broeder die in heer lijkheid opgenomen is, deze rijkdom misgunnen en hem terug verlangen in ons midden Doodstil was het, toen deze vraag gesteld werd. Het was alsof iedereen de adem inhield. Maar het oude moedertje had dit schijnbaar als een persoonlijk aan haar gerichte vraag gevoeld, want door haar snikken heen, terwijl tranen over haar wangen biggelden, had zij gezegd: „nee, nee, laat hem in de hemel" en bijna onverstaanbaar volgde toen: „op Gods tijd zal ik naar hem gaan". - Ontroerend was deze smartekreet ge weest van een geslagen moeder. Als was het een antwoord uit de hemel, dwarrelde ineens een dor blad van de winterse bomen naar beneden. De laatste van een boom, die zijn schijnbaar dode takken, boven onze hoofden welfde. Langzaam glijdend, bijna statig schoof het tussen de on bewegelijk staande mensen. Was dat een symbool Het blad dat in zijn oksel het tere begin van een nieuw takje had be schermd, gevoed, gekoesterd, had, als was zijn taak beëindigd, de tak, waar hij maandenlang mee verbonden was geweest, verlaten en lag nu als waarde loos op de grond. Naast mensen, die het misschien niet eens opmerkten. Een verdord blad maar dat toch in het plan van de Schepper mee had moeten werken. Doch toen het niet meer nodig was, moest weggaan. Toen blikte ik naar boven. Mijn ogen zagen schijnbaar dode takken, maar ik wist dat daarin leven was. Dat er een klein beginsel van een loot was, waar dit vallende blad maan denlang mee verbonden was geweest. Maar toen het niet meer nodig was en de taak volbracht had, moest scheiden. En met de begrafenisstoet terug lopend, vroeg ik mij af of het bij men sen ook zo niet is. Jan van Westhove. DE WACHT BIJ DE POORT Wie bovenstaande woorden leest zal zich wel afvragen wat ik hiermee be doel. Onze steden vroeger waren om ringd met wallen en poorten. De wacht bij die poorten had te zorgen voor de veiligheid binnen de stad. Alles te weren wat deze in gevaar kon brengen. Maar deze uitdrukking wordt ook ge bruikt in ons kerkelijk leven. De taak van predikant en kerkeraad als wach ter bij de poort der openbare belijdenis van het geloof, die betekent toegang vragen tot het Heilig Avondmaal. Wat gaat men nu met deze poort doen Met deze vraag wou ik me hier bezig houden. Om iets te verstaan van deze uitdrukking in onze Gereformeer de Kerken, als Reformatorische kerk, dus belijdeniskerk, moet men teruggaan naar de jaren 1834 en 1886, de jaren van Afscheiding en Doleantie. We leven nu in een tijd dat men liefst niet meer met het verleden geconfronteerd wordt. Dat heeft afgedaan en we moeten vooruit. „Samen op weg" zoals dat heet. Men durft het zelfs verstarde structuren te noemen. Het ware te wensen dat de les der historie wat meer ter harte ge nomen werd. Dan zou men zien dat wat men nu wenst, oorzaak is geweest van de stap die onze vaderen hebben moeten doen in gehoorzaamheid aan Schrift en Belijdenis. Wat toch was het geval. Het totaal ontbreken van tucht, de leervrijheid in de Hervormde Kerk was oorzaak dat het belijdenis af leggen door sommige jonge mensen enkel gezien werd als een bewijs van lidmaatschap der kerk. Mensen die ronduit de Here Jezus loochenden kon men de toegang niet weigeren. Zo werd de tafel des Heren ontheiligd, en werd het gewetensconflict geboren, zodat predikanten en kerkeraden die gaarne van binnenuit, dus in de Hervormde Kerk, wilden werken, aan het zuiver bewaren van de belijdenis en de viering van het Heilig Avondmaal, genood-

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1970 | | pagina 1