^ieeuwóe ^Cerkbocle
<::lOoord en brood
Geestelijke verlating
De Psalmen van Datheen
Antwoord op naschrift
<:~Pciaólied
OFFICIEEL ORGAAN TEN DIENSTE VAN DE GEREFORMEERDE KERK IN ZEELAND
Hoofd-RedacteurDr. A. DONDORP, Gapinge, Telefoon (01189)470.
Redactie en medewerkers Ds. B. Wentsel, Brouwershaven A. v. Bennekom, Middelburg Dr. A. J. Boom, Vlissingen;
Ds. M. V. J. de Craene, St. LaurensDrs. A. Elshout, Koudekerke
Ds. W. H. Gispen, Terneuzen; Dr. P. C. Kraan, Vlissingen;
Ds. G. S. Oegema, Arnemuiden; Dr. J. H. Becker. Nieuwerkerk;
Drs. M. Beinema, Middelburg; Ds. C. W. de Bruijne, Goes.
Adres voor opgave advertenties en predikbeurten Littooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg.
23e JAARGANG No. 38
17 APRIL 1969
„Ik worstel
en ontkom"
En het geschiedde, dat Hij
het brood nam. Lucas 24 30.
De drie mannen op weg naar Emmaüs hebben een lange wandeling gemaakt.
Ze zijn moe en hongerig.
Maar gelukkig is er nog brood in huis.
De gastheer legt het op tafelen dan gebeurt er iets heel merkwaardigs:
Niet de gastheer maar de gast neemt het brood en zegent het.
Dat is tegen alle regels der gewone beleefdheid in. Lucas onderstreept
dit merkwaardige feit door de zin in te leiden met „en het geschiedde
Bij het voorlezen moeten wij dan ook de nadruk leggen op H ij.
De gastheer wordt gast, want H ij de derde man, wordt eerste. Hij neemt
en breekt het brood, zegent het en deelt de brokken uit.
De gast neemt de leiding en openbaart zich als de Heer.
Zo als Hij onderweg het woord had bediend, zo bedient Hij nu ook het
brood
En als Hij het van hand tot hand overreikt, zien de twee vrienden, dat
Hij, die het woord bediende het Woord is.
En dat Hij, die het brood bedient het Brood is. Het Brood, dat gebroken
werd, het waarachtige Brood voor het Leven.
Want ze zagen in de handen ,die het brood deelden, de littekenen van
het kruis.
„Het is de HeerA. D.
Abonnementsprijs
5.per halfjaar
bij vooruitbetaling.
Advertenties
20 cent per mm.
Bij abonnement lager.
Losse nummers 15 cent.
D rukkers-Uitgevers
Littooij Olthoff
Spanjaardstraat 47
Middelburg, tel. 24 38
Giro no. 4 22 80
Nu moet gij allen vrolijk zijn.
De bomen zingen in de tuin
het lege graf verzwijgt het niet,
de mond geopend voor een lied,
Halleluja
De boze woorden zijn verstomd,
de wereld die op adem komt
juicht met de vogels in de lucht
dat nu de nacht is weggevlucht,
Halleluja
Geen vlammend zwaard verspert de
weg,
de engel die het voerde zegt,
dat alle leed geleden is
en dat de Heer verrezen is, Halleluja
Hij heeft het zegel weggedaan,
nu kunnen wij zijn woord verstaan,
zijn graf is als een open Boek,
de windsels liggen in de hoek,
Halleluja
O, dood die Hem ontsnappen liet,
Hij neemt bezit van uw gebied,
zijn heerschappij gaat in en uit
door al de deuren die men sluit,
Halleluja
Wij willen zingen dat Hij leeft,
Hij leeft die God gehoorzaamd heeft,
zijn graf staat ledig in de tijd,
het is een mond vol zaligheid.
Halleluja
O goede engel bij het graf,
de lente lost de winter af,
bewaak het jonge groen en wijs
de ingang van het paradijs. Halleluja
TOM NAASTEPAD
Melodie: Gez. 59 uit de bundel 1938.
Dikwijls kunnen wij in de gemeente
de klacht vernemen, dat het Woord
des Heren zo weinig zegt, dat men van
het Evangelie zo weinig echt geniet,
dat er zo weinig gebedsvrijmoedigheid
is en geen bewuste zekerheid -des qe-
loofs.
Hoe komt dat?
In sommige kringen is het gewoonte
om de schuld daarvan op de dominees
te werpen en heel het kerkelijk leven in
gebreke te stellen, maar een feit is,
dat deze klachten, als men eerlijk wil
zijn, ook geuit kan worden, daar, waar
men in stampvolle kerken het Evangelie
hoort verkondigen door mannen met
talent.
Er is een geestelijke verlating en we
zoeken naar de oorzaak daarvan. Komt
het niet vanwege de afgoderij in het
leven en vanwege de weigering der da
gelijkse bekering?
De grendels van de hemel, als ze
op slot zitten, zitten aan onze kant op
slot.
Daarom zullen we de zegen van een
open hemel ook niet eerder genieten
vóór we ons hebben bekeerd en erkend:
dat onze zonden oorzaak waren van die
verlating.
Er is een spreekwoord, dat zegt:
,,een christen zondigt niet goedkoop".
Dat is volkomen waar! Onze zonden
doen ons derven de vreugde des heils.
Daarom klinkt er ook voortdurend in
de prediking de oproep tot geloof, zelf
onderzoek en bekering.
Daarbij gaat het evenwel niet om een
belijdenis in het algemeen. Maar we
moeten bepaalde dingen de Here be
lijden als onze zonden. Die gedachte,
die woorden, die daden en gewoonten,
die niet deugden.
Zo alleen komt er werkelijke oot
moed en bekering.
Gewenste zielevreugde zullen we dan
pas weer ervaren als we het gemis daar
van hebben beleden als onze schuld.
En we ons gebogen hebben onder
die slaande hand des Heren.
Want het is een slag voor de chris
ten, als de hemel zo dicht zit en zijn
gebeden vrijmoedigheid missen en de
prediking van het Evangelie geen blijd
schap oplevert.
Doch als we daarin de dreiging van
Gods oordeel gaan voelen en er een
roepen komt uit de diepte, dan zal het
woord der genade ons weer dierbaar
gaan worden omdat er een hijgenis
naar Gods gunst.
Verwerp mij van Uw aangezicht
toch niet. Ai, laat van mij Uw Heilige
Geest niet scheiden".
Maar er is hier ook nog iets anders.
Want het is niet alles Israël, wat Is
raël heet.
Daarom kan het ook wel eens zo zijn,
dat de Here niet maar de werkingen
van Zijn Woord en Geest aan ons
onttrekt, om ons naar dat Woord en
die Geest te doen roepen van uit de
magerte van ons leven, maar dat de
Here Zijn Woord en Geest voorgoed
wegneemt.
Zo is het menigmaal gebeurd in de
geschiedenis.
Er zijn landen en volken, waar vroe
ger het Evangelie is gepredikt gewor
den en Gods zegen genoten is geweest,
maar waar nu het Evangelie vrijwel
geheel en al is verdwenen. Omdat de
zonden en het ongeloof en de verwe
reldlijking de hemel hadden toegeslo
ten.
Daar is de kandelaar door de Here
Jezus zelf weggenomen.
Zo kan het öok gebeuren in een
mensenleven. Of in een geslacht, dat
het Woord des Heren is uitgegaan tot
zo'n leven en zö'n familie, maar dat
de Here er tenslotte mee opgehouden is
en zo'n mens of familie overgaf aan de
verdorring, omdat men niet wilde luiste
ren en niet wilde doen naar het Woord.
Dan vraagt men zich af, of het
heden der genade misschien reeds in
dit leven afgelopen is.
Wij hebben op het ogenblik nog de
ongehinderde verkondiging van het
Evangelie der zaligheid. Maar hoe
hebben we dat?
Is het ons een wonder van genade
of spreekt het vanzelf?
Stemmen we in met de lofzangen
en refreinen van Psalm 119. Of is de
dienst des Heren een corvee?
Laat het voor ons toch niet nodig
zijn, dat de Here Zijn Woord aan ons
onttrekt opdat we gaan missen en weer
honger krijgen naar zuivere prediking.
Het voorrecht van een ongehinderd
kerkelijk leven, moet het ons dan afge
nomen worden, om ons te leren ver
staan, wat we er in hadden?
De zegen van een belijdende kerk
te zijn, zoals dat vooral blijkt in de
catechismus-prediking, moeten we dat
dan eerst missen om het te waarderen?
Zoals men dat in vorige eeuw heeft
moeten missen in de tijden der ver
dorring, tot men is gaan roepen om de
belijdenis en om waarheid en om zui
vere prediking overeenkomstig de be
lijdenis?
Het zijn ook in onze dagen de af
goden, die de mensen wegtrekken van
het Woord des Heren alsof dat ijdel
zou zijn.
Ook in onze dagen moet klinken de
waarschuwing van de oude apostel
Johannes: „Kinderkens bewaart uzelf
voor de afgoden".
Bewaart uzelf, opdat de hemel zich
niet over ons sluite en onze kinderen na
ons niet omkomen van magerte.
A. D.
De meningen over de psalmen van
Datheen zijn sinds het verschijnen op
25-3-1566 erg verdeeld geweest. Reeds
direct werd het door het Nederlandse
volk geestdriftig begroet en al wat pro
testant was, zong deze geestelijke
liederen.
Enkelen, vooral dichters en theolo
gen, hadden op voorzichtige wijze
kritiek geuit, maar tot 1773 bleven deze
psalmen het kerklied bij uitnemendheid.
Daarna viel het in diepe verachting,
werd het belachelijk gemaakt en ge
hoond, totdat in de twintigste eeuw
mensen opstonden, bekende dichters als
Albert Verweij, W. A. P. Smit en G.
A. van Es, die duidelijk hebben trachten
aan te tonen, dat Datheens werk wel
degelijk esthetische waarde bezit.
Algemeen wordt aangenomen, dat
de vroegere monnik, grootgebracht in
een omgeving waar de Franse taal veel
gesproken werd, op slaafse wijze de
psalmen van Marot en de Béze, in het
Nederlands heeft overgezet, hoewel het
niet onwaarschijnlijk is, dat hij daarbij
ook psalmcommentaren heeft gebruikt.
Alleen weet men nog niet, welke dit ge
weest zijn. Bekend is echter wel, dat hij
zelf geen kennis had van de Hebreeuwse
taal.
De aanleiding tot deze berijming was,
dat Datheen ontevreden was over de
berijming van een zekere Jan Utenhove,
een ouderling, die hij vier jaar in Lon
den meegemaakt had.
Vooral was het een taalkundige
kwestie. En daarom nam Datheen het
Franse psalmboek van 1562 als leid
draad en schreef in enkele jaren zijn
beroemd geworden en daarna verguisde
psalmen. De stormachtige verovering bij
de uitgave is voor het grootste gedeelte
te danken aan Datheens persoonlijkheid.
Wanneer zijn dichtwerken vergeleken
worden met de mooie psalmen, welken
sinds kort in onze kerken gebruikt wor
den, dan kan het niet anders of zij zin
ken in het niet. En begrijpelijk is, dat
wij bij mensen van de tegenwoordige
tijd een glimlach rond de mond, of
pretlachjes in de ogen zien komen, als
zij Datheen horen zingen; in psalm 81:
Opent uwen mond,
Zeer wijd, onbeladen,
Ik zal hem terstond,
Met goede spijze,
Naar Mijn wijze,
Rijkelijk verzaden.
Of bij het haperende metrum in het
gewrongen Ps. 108 5,
Maar Moab zal zijn met oneer,
Ik en ach te 't ganselijk niet meer
Dan een wasvat in dat wat Mijn,
Voeten zullen gewassen zijn;
Edom acht Ik met zijn volk koen,
Niet beter dan Mijn oude schoen,
Palestina zal met gezangen,
En eerbiedinge Mij ontvangen.
Maar er zijn ook andere, betere, al
hapert er soms hier en daar nog wel
eens iets aan als b.v. in deze van Ps.
1 2.
Hij zal gelijk zijn enen schonen boom,.
Geplant bij enen klare waterstroom.
Die zijn vruchten geeft in bekwame
tijden,
Van welke geen droge blad valt
bezijden.
Zo zal de mens zalig zijn bekend,
Met al zijn doen, tot welken hij hem
went.
Doch een veel betere en uitspringende
is: Ps. 3 2.
Maar Gij Heer zijt mijn schild,
Die mij beschermen wilt,
En mij ere wilt geven.
Gij doet dat ik voortaan,
Mag vrij openlijk gaan.
Met den hoofd opgeheven.
Ik heb in mijn ellend,
Mijn stem tot God gewend,
En geklaagd in dit wezen.
Hij heeft ook naar Zijn Woord
Mijn klacht altijd verhoord,
Van Zijne berg geprezen.
Tot de mooiste, die Datheen gemaakt
heeft behoort ongetwijfeld Ps. 42.
Evenals veel andere dichters was hij
ontroerd door de mooie beeldspraak,
dat het leven van veel gelovigen te ver
gelijken is met dat van een opgejaagd
hert. In dit dier zag hij de belasterde,
opgeschrikte en door spotters belaagde
mensen, die hulpeloos uitzagen naar
uitkomst, en naar een plaats van rust.
En als hij dan in zijn verbeelding voor
de geest haalde het uitgeputte, naar
adem snakkende en van vermoeidheid
op zijn slanke poten trillende hert, dat
de omgeving afspeurend zocht naar het
lafenis brengende water, dan zag hij
ook in dit beeld de door onrust ver
teerde mens. Dan greep het alles hem
zo aan dat als het ware zonder inspan
ning uit zijn pen klagende kwam:
Mijn tranen en de mijn klachten.
Zijn mijn spijze, die mij steeds voedt,
Als men mij vraagt met verachten:
,,Waar is nu uw God zo goed
Ik smelt als ik denk daar aan,
Hoe ik voormaals placht te gaan
Met een hoop volks hier te lande,
Om U Heer te doen offerande.
Maar dan op God vertrouwend en in
navolging van de dichter in de oudheid,
stelt hij zichzelf de vraag:
Waarom wilt gij u zo kwellen,
En beroerd zijn, o ziel mijn
Wilt gans uw hoop op God stellen,
Van u zal Hij gedankt zijn.
Omdat Hij is, zo men ziet,
Mijn heil die mij gunste biedt;
Dies mijn ziel wilt u verblijden,
God is 't, die ik bidd' in 't lijden.
En als is het dat Datheen met metrum
en rijm, woordkeus en alliteratie niet die
hoogte kon bereiken, welke de blinde
predikant-dichter Jan Wit er in wist
te brengen, toen hij met een andere
dichter zichzelf en de andere gelovigen
bemoedigde in het ontroerende:
Hart onrustig ,vol van zorgen,
Vleugellam geslagen ziel,
toch heeft ook Datheen een wegwijzer
mogen zijn naar de enige weg, die er
is om de ware rust te vinden, omdat
hij zelf ervaren had, dat het hart altijd
onrustig blijft, totdat het rust vindt in
God.
Jan van Westhove.
Als ik hier een antwoord ga schrijven
op het Naschrift van onze hoofdredac
teur in het nummer van 20 maart j.l.,
op mijn schrijven over het „Grote
Probleem", dan is dat heus niet om het
laatste woord te hebben. Wil Dr. Don-
dorp het weer van commentaar voor
zien, het zij zo. Mij is opgevallen dat
nimmer in onze Zeeuwse Kerkbode een
dergelijk Naschrift werd gegeven.
Daarom mijn antwoord, dat onze redac
teur mij niet mag weigeren, al heeft hij
bij het begin geschreven dat hij bij uit
zondering mijn artikel opnam. Maar
aangezien er niet onder staat dat de
discussie hierover gesloten is, wil ik
gaarne punt voor punt zijn commentaar
beantwoorden en toelichten.
Ik heb niet gesproken over het ge
loofsleven van hen die met name zijn
'genoemd, hoe zou ik. Wel zie ik hen
■als dwalenden. Maar niet als „Ver
achters van het Woord", zoals u
schrijft. Ik ga nu de rij van 1 tot 14
langs voor mijn antwoord.
1. Hoe kunt u denken dat ik meen dat
Dr. Lammens de problemen baga-
teliseert, als ik vragenderwijs schrijf
„als ik het goed begrijp". Dat hij
hier denkt aan Colijn of Gerbrandy.
Hepp of Schilder weiger ik te ge
loven. Ik weet even goed als u dat
God laksheid en lamlendigheid haat
in Zijn dienst en het ook duidelijk
liet uitkomen, al gebruik ik niet
direct een Bijbeltekst.
2. Dat laksheid in alle kringen voor
komt is overbodig om te zeggen, ik
weet dit even goed.
3. Als Dr. Lammens hier ook niet be
doelt de verontrusting in onze ker
ken, wat dan wel
4. Ja dat kan waar zijn, gelukkig maar,
maar als de professoren die ik met
name noemde zover durven gaan,
dat zij ronduit verklaren dat het be
schrevene in Genesis niet werkelijk
is gebeurd en hun kennis stellen
boven Gods geopenbaarde Woord,
dan is het hek van de dam.
5. U weet heel goed wie ik met die
„men" bedoelde.
6. Dat ik hier de stelling der Ethischen
bedoel is juist, Gods Woord is in
de Bijbel. Dat die niet veroudert is
weet u even goed als ik. Zij is vrees
ik nog springlevend, alle woorden
in Catechisatieboekjes ten spijt.
7. „Men werpt al meer het masker
af": daarmee bedoel ik dit, dat het
voor eenvoudigen heel lang moeilijk
is geweest om te weten waar men
aan toe was.
8. Als ik schrijf „zoals wij ons voor
stellen" dan dient het volgende er
bij gelezen te worden: „en gelovig
aannemen op grond van Gods eigen
Woord". Zie het vervolg.
9. Heb ik over aardrijkskundige we
tenswaardigheden gesproken als ik
schreef: „ook de dingen die ik met
mijn verstand niet begrijp
10. Ik heb geschreven: „kind worden en
alleen de handen vouwen in aan
bidding is ook nodig voor profes
soren en hun kennis onderwerpen
aan Gods getuigenis". Het commen
taar op deze woorden heeft mij
pijnlijk getroffen, hoewel u niet wist
wie ze neergeschreven had. Daar
om deze persoonlijke noot. Uw
scribent is iemand, die het leven
alleen vanuit een stoel kan bezien,
omdat hij ernstig invalide is, dit
hebt u niet geweten en daarom is
het te vergeven. Wel hoop ik dat
u nu beter begrijpt waarom ik deze
woorden zo neerschreef. Mij is niet
veel meer gelaten, hoewel ik heel
goed weet dat bidden en werken
samen dienen te gaan.
Afgedacht daarvan dacht ik niet
dat een dominé met zoveel jaren
zielszorg dergelijke woorden durfde
amenderen.
11.,,De belijdenis van onze Gerefor
meerde Kerken is hier in het ge
ding". Waarom, omdat men geen
twee dingen tegelijk kan doen, eerst
de Belijdenis ondertekenen en open
lijk zeggen dat een gedeelte uit de
Bijbel niet waar gebeurd is, terwijl
dit mee in de belijdenis beleden
wordt. Dit heeft met uw onder
tekening niets te maken.
12. De woorden van Professor van Nif-
trik las ik in „Trouw" in de rubriek
„Llit de Kerkbladen". Als u dit af
doet met de woorden „schamen en
dom geroddel" dan was het beter
het hem persoonlijk te vragen.
13. Hogere regionen; het is misschien
een wat ongelukkige uitdrukking,
maar vaak heb je het gevoel dat de
afstand vrij groot is, en men een
taal spreekt die weinigen verstaan.
14. Zeker we moeten naar elkaar wel
willend en onbevooroordeeld luiste
ren, dat geldt voor ons allemaal.
Maar dat betekent niet dat men geen
oordeel mag hebben. En nu grijpt ik
terug naar het begin van uw Na
schrift. Als u slechts bij uitzondering
mijn schrijven opneemt, dan kan er
van luisteren naar elkaar niet veel
terecht komen. Ook de stem van ons
Gereformeerde volk dient hier ge
hoord te worden.
L. Geschiere, Zoutelande.
Niet om het laatste woord te heb
ben, maar wel om een dreigend mis
verstand te voorkomen, wil ik hierbij
opmerken, dat ik niet bedoelde, dat br.
Geschiere, maar dat Prof. van Niftrik
zich schamen moest voor dom geroddel.
A. D.