BELIJDENIS
Meegenomen voor de Vrede
door JAM VAM WEST MOVE
ttoe vaak Avondmaal 1
TWEEDE BLAD
behorende bij de „Zeeuwse Kerkbode"
van 3 april 1969
Met de armen op de leuning van het promenade
dek steunend, staat Willem de Buck en staart over
het zacht heen en weer deinende wateroppervlak.
Het lijkt hem of de zee een spel speelt en dat het
ene golfje het andere probeert te grijpen, maar voor
dit gebeuren kan, laat de andere zich omrollen en
is naar de diepte verdwenen.
Als hij naar de verte kijkt tot aan de horizon en de
duizenden golfjes op die geweldige vlakte ziet, moet
hij onwillekeurig aan kudden schapen denken, die soms
op de heide lopen, en gaan zijn gedachten ongewild
naar zijn ouderlijk huis.
Of kwam het misschien doordat hij die morgen in
zijn hut, de transistor-radio die hij bij zich had, toe
vallig op een voor hem onbekende golflengte af
stemmend, iets had opgevangen, dat op een gezang
leek. Hoewel hij het nooit eerder gehoord had, had
hij toch duidelijk de woorden kunnen verstaan, die
de sopraan zong.
Het leek of de zangeres in een hut naast hem was
zó had haar gezang geklonken en woord voor woord
had hij verstaan, toen zij, door een orgel begeleid, zong:
Leer ons Heer vrijmoedig spreken
Over Uw verlossend werk,
Geef dat niet die woorden breken
Op de daden van Uw kerk.
Maar dat wij geheiligd leven
Op de plaats door U gegeven.
En U volgen onder 't kruis
Op de smalle weg naar huis.
Ineens had hij moeten denken aan de Paasmorgen,
jaren geleden, toen hij als jongen van 18 jaar vooraan
in de volle kerk, op de belijdenisvragen van de predi
kant het ,,ja" had uitgesproken, wat voor hem en de
toehoorders ongetwijfeld een speciaal relief had ge
had, doordat hij de volgende dag naar Amerika zou
emigreren.
Hij had besloten belijdenis te doen, voor hij vertrok.
In de eerste plaats, om daarmee zijn liefde in zijn Heer
Jezus Christus uit te spreken en zijn vertrouwen in de
opgestane Verlosser. Maar aan de andere kant ook
om zijn ouders en de andere kerkmensen te doen weten
dat hij, waar hij zich ter wereld ook zou bevinden,,
deze uitgesproken belijdenis als richtsnoer voor zijn
verdere leven zou laten gelden.
Vrijwillig had hij zich aangemeld om opgenomen
te worden in Militia Christi, en als soldaat te strijden
voor zijn meester in deze grote wereld.
Maar wat had hij ervan terecht gebracht
Nog altijd schrijnde de wond, dat hij reeds zo spoedig
na het uitgesproken: „ja" een smadelijke nederlaag
had moeten lijden.
Brandend van liefde en sterk in zijn enthousiasme
had hij, toen hij naast de andere jongens en meisjes/
die belijdenis deden, stond, gedacht dat hij een grote
vechter voor zijn Heer kon zijn, maar wat had hij
er van terecht gebracht en waar was het op uitgelopen
Reeds op de eerste dag van de uitreis was het al
begonnen. Aan dezelfde tafel, waar hij in de eetzaal
een plaats had gekregen, waren twee mannen gezeten,
ouder dan hij. Toen hij als gewoonlijk bij de aanvang
van de lunch zijn handen vouwde voor het gebed, had
hij gemeend een spottende uitdrukking in hun ogen
te zien. Zij hadden toen echter nog niets gezegd.
Maar 's avonds, toen zij weer aan tafel tegenover
elkaar zaten en hij weer gebeden had en daarna op
keek of zij dit misschien ook deden, had de oudste
sarcastisch lachend, alsof hij de vragende oogopslag
van de jongen had verstaan, met het hoofd geschud
en geantwoord: „dat is voor mij niet nodig, ik zorg
wel voor mij zelf".
De andere tafelgenoot had fijntjes lachend geknikt
alsof hij daarmee uitsprak, het volledig eens te zijn
met zijn vriend.
De dagen daarop had het hem geschenen of zijn
twee tafelgenoten hem steeds zochten, blijkbaar om
met hem te debatteren. Want of hij in de leeszaal was
of in de writingroom om brieven te schrijven, of wan
neer hij aan het dek had gestaan, gedurig waren zij
bij hem gekomen. En telkens was het gesprek, waar
het op uitdraaide, de vraag geweest: „waarom hij in
God geloofde
Zij hielden vol dat Hij niet bestond en hun motivering
was", dat ,er anders niet zoveel onbillijks en onrecht
vaardigs op de wereld kon gebeuren".
Hij leerde hen als volledige godloochenaars kennen
en toen hij hen eens vertelde, dat hij vóór zijn vertrek
naar het nieuwe vaderland, belijdenis van zijn geloof
had gedaan, mede om een richtsnoer in het leven te
hebben, hadden zij om zulk een naiviteit hartelijk
gelachen en daarna nog meer als anders het geval
was, geprobeerd zijn geloof aan het wankelen te
brengen.
Eens op een morgen, bijna aan het einde der reis,
toen hij getracht had hen te ontlopen, hadden ze hem
toch weer op het sloependek aangetroffen.
Op een ironische toon had de oudste van het on
afscheidelijke tweetal, terwijl pretlachjes in zijn ogen
twinkelden, uitgeroepen: „ha, daar hebben wij eindelijk
onze gelovige".
Deze pijl trof doel. Pijn schoot door hem heen, omdat
zij het liefste van hem belachelijk maakten. Wit van
drift beet hij de spreker toe en het was iets geweesjt,
waar hij zich nu nog voor schaamde: „dat is in ieder
geval beter dan als heiden door het leven te gaan
Onthutst had de man, die deze uitval niet ver
wachtte, even gezwegen. Maar toen kwam er een ver
beten, bijna boze trek op zijn gezicht en weer had hij
met veelheid van woorden getracht de jongen te over
tuigen, dat er geen God bestond.
„Want waarom waren er dan zulke verschrikkelijke
dingen op de wereld?" „Waarom was er zo'n vijand
schap en haatte de één de ander?" „Waarom waren
er oorlogen, waarin millioenen mensen elkaar vernietig
den „Waarom bestalen de mensen elkaar en at het
ene dier het andere op „En hoe kwam het, dat als
er tien zaadjes van verschillende soorten in de grond
gestopt werden, de grootste en sterkste planten alles
voor zichzelf opeisten en de andere geen ruimte lieten
om verder te leven „Waarom stierven zoveel jonge
mensen, die eigenlijk niet gemist konden worden, terwijl
er duizenden gebrekkige lieden waren, waarvoor iedere
ciag verder leven een marteling was „Waarom waren
er aardbevingen en overstromingen, die soms duizenden
slachtoffers maakten En nog meer onoplosbare
waaroms had de man opgesomd. En dit alles samen
vattend, was de vrager tot de conclusie gekomen, dat
dit alleen maar mogelijk was, wanneer er niemand
was die het wereldgebeuren in de hand had en dat het
alles overgeleverd was, aan een toevallige samenloop
van omstandigheden.
En nog feller vervolgde hij: „Wanneer er een God
was, die dit alles toeliet, dan was dit er geen van
liefde, maar een onbarmhartig despoot, en alleen al
op grond daarvan zou ik hem niet willen dienen".
Geschrokken was Willem van deze bittere uitval.
Wat moest hij hierop zeggen En hulpeloos dwaalden
zijn ogen over de schijnbaar oneindige zee, als zochten
zij daar antwoord.
Nog zweeg hij.
Toen keek hij de spreker diep in de ogen en zacht
had zijn stem geklonken: „ook ik weet geen antwoord
cp al deze vragen, ik begrijp het ook niet, waarom alles
zo gebeurt en niet anders, maar toch blijf ik geloven,
dat God bestaat en alles leidt en dat de Here Jezus,,
niettegenstaande al deze onbegrijpelijke raadsels, de
Verlosser is en daarom zal ik Hem proberen te dienen".
Zacht en soms hortend, had hij deze belijdenis uit
gesproken. Toen keerde hij zich bruusk om, want hij
voelde dat een paar grote tranen in zijn ogen op
welden en voor geen geld van de wereld zou hij het'
kunnen hebben, dat zij dit zagen.
Tranen, deels van smart om de smaad zijn Heer
aangedaan, maar ook van droefheid, dat hij geen beter
antwoord wist te geven.
Nog lang schreide zijn hart. ook nog nadat hij zich
in zijn hut had teruggetrokken. Waarom was hij niet
zo bespraakt, dat hij Gods tegenstanders te woord
kon staan, op een wijze zoals het behoorde Had hij
met zijn summiere beantwoording van al die niet op
te lossen vragen, het wel goed gedaan
Twijfel hierover was in zijn hart.
Hij had gedacht sterk te zijn en alles aan te kunnen,
toen hij belijdenis deed. En wat had hij ervan terecht
gebracht Uitgelachen was hij geworden, enkele dagen
reeds na zijn plechtig en gemeend: „ja". Een gestot
terde en gestamelde verdediging. Toch had hij gedaan,
wat hij kon Met meer overtuiging te spreken was
hem niet mogelijk geweest.
God zou over hem wel niet tevreden zijn. Dit was
toch niet, wat God van Zijn belijders verwachtte
Was hij inderdaad wel een goed soldaat geweest van
de Hemelse Veldheer?
En nu, na zoveel jaren staarde hij weer in gedachten
over de zee, net als hij het vroeger gedaan had, toen hij
in tegenovergestelde richting voer.
Hij was in het verleden zo verdiept, dat hij niet
gemerkt had, dat er iemand naast hem was komen
staan, die hem opmerkzaam opnam. Ook deze man had
de armen op de reling gelegd en keek zijdelings zijn
zwijgende medepassagier aan.
Plotseling merkte Willem de Buck hem op, knikte
en zei: „Goeden morgen".
De andere glimlachte, groette wederkerig en zei:
„Een mooie morgen".
„Ja" zei de Buck en keek de ander opmerkzaam
aan, want het gezicht kwam hem bekend voor.
Ineens herinnerde hij zich, dat het de man was, die
zondagmorgen naast hem had gezeten bij de kerkdienst
op het schip. Om de één of andere reden, was er geen
predikant op de boot geweest en had de kapitein, bij
gestaan door een officier, de dienst geleid. Het was
hem opgevallen, toen zij in het Engels zongen: Voor
waarts, Christenstrijders; volgt uws Konings spoor,
dat deze man zo vol overtuiging en enthousiast had
meegedaan. Ook de ander had hem schijnbaar herkend
uit de kerkdienst, want hij zei: „De kapitein deed het
zondag keurig, hè".
„Ja", antwoordde de Buck, "het mooie van zo'n
dienst vind ik altijd, dat zoveel mensen van verschil
lende nationaliteiten, ieder op zijn eigen wijze God,
proberen te dienen".
„Ja, en daardoor komen misschhien ook nog wel
eens mensen tot het geloof", was de reactie van de
ander.
Een licht schouderophalen vergezelde de vraag:
„zou dit wel eens gebeuren?"
„Dat weet ik zeker", was het in volle overtuiging
uitgesproken weerwoord.
De Buck keek de man aan en zei: „ik hoop het wel,
maar of het wel eens gebeurt, weet ik nog niet zo
zeker".
„Gelooft u niet dat door eenvoudig uitgesproken
woorden, of door kerk- of wijdingsdiensten mensen
tot het geloof komen?"
„Misschien wel, maar ik heb er nog nooit één ont
moet".
„Dan staat er hier één naast u", klonk het de ver
baasde de Buck in de oren.
Weer keken zij elkaar recht in de ogen en zacht
vroeg toen de vreemdeling: „wil ik u eens mijn levens
geschiedenis vertellen?"
Vriendelijk zei de Buck: „ja, dat wil ik graag horen,
wanneer het tenminste voor u niet te pijnlijk is
„Integendeel, ik vertel het altijd graag aan mensen
die ook geloven, omdat het zo belangrijk is, dat wij
allen lichtdragers zijn en zo de opdracht vervullen van
onze Heer".
Even zweeg de man, het was of hij niet goed wist
waar te beginnen, maar toen klonk het „Ik ben vroeger
in een christelijk gezin groot gebracht. Maar door
tegenslagen in het leven was ik op jonge leeftijd al
een verbitterd mens. Ik kon het wereldgebeuren niet
rijmen met de liefde van God. Ik was teveel een ide
alist. In mijn hoogmoed heb ik gedacht het zonder
Hem te kunnen stellen. Maar Hij is mij tegen gekomen".
„Ontevreden met de toestanden in Nederland, be
sloot ik naar Amerika te emigreren. Een vriend van
mij ging ook mee. Hij ging naar het westen, maar ik
bleef in New York. Ik pakte allerlei karweitjes aan
om in mijn levensonderhoud te voorzien. Dat duurde
enkele jaren. Voor een klein bedrag had ik bij een oude
vrouw in een volksbuurt een kamertje gehuurd. Het
leven beviel me daar wel, alleen de avonden en zon
dagen duurden soms ontzettend lang. Want ik was een
eenzaam mens".
„Eens op een avond, een paar dagen voordat het
kerstfeest zou zijn, voelde ik mij eenzamer dan ooit.
Hoewel ik wist dat er een venijnige koude wind
waaide, was ik toch uit mijn stille kamer bij mijn
hospita weggegaan, met de bedoeling een paar uur
verstrooing te zoeken in een bioscoop. Diep in de
kraag van mijn winterjas gedoken, liep ik op het trot
toir van de anders zo drukke winkelstraat. Bijna alleen.
De meeste mensen hadden de gezelligheid binnens
huis gezocht, maar waar moest ik naar toe? Ik voelde
mij ongelukkiger dan ooi:".
„In deze melancholieke stemming werd mijn ooi-
getroffen door orgelspel. Verwonderd keek ik in het
rond maar dat vandaan kwam. Ik zag op een korte
afstand een kerk, waarin de verlichting brandde.
„Zeker een kerkdienst", mompelde ik en was van
plan door te lopen, toen ik een koor hoorde dat een
gezang inzette. Opeens kreeg ik zin om naar binnen te
gaan. Daar waren waarschijnlijk mensen en was het
misschien lekker warm. En voor ik het mij goed reali
seerde, stond ik voor de keark en liep bijna onhoorbaar
naar binnen. Ik keek in het xond en zag dat het gebouw
goed gevuld was. Alleen op de achterste bank, was
nog een hoekplaatsje vrij, en voorzichtig om geen
gerucht te veroorzaken sloop ik er naar toe. Het hart
klopte in mijn keel en het leek mij toe, dat ik iets deed
wat verkeerd was want ik was in geen jaren in een
kerk geweest en ik dacht aan de verwonderde blikken
en de sarcastische opmerkingen, als er eens tussen al
die mensen iemand zou zijn, die mij kende. Ik was
bang voor hun commentaar voor mijn bezoek aan een
kerk. Dat was ook de reden waarom ik niet durfde
opkijken en met neergeslagen ogen, de handen ge
vouwen op de knieen, alles over mij liet heengaan".
„Maar toch luisterde ik, al was het met een half
oor Iemand hoorde ik het kerstevangelie lezen, be
kende klanken die ik vroeger thuis ook had gehoord.
Mijn vader las het vroeger ook ieder jaar voor, maar
sinds ik uit het huis was gegaan, had ik het niet meer
gehoord. Toch deden die bekende klanken mij iets.
Het leek of ik een oude kennis, een vroegere vriend
weer ontmoette. Toen de voorlezer klaar was, stond
er een kinderkoor op en zette de melodie in van „Stille
nacht, heilige nacht". Ik lette niet op de Engelse
woorden, maar repeteerde onhoorbaar de versregels
die mijn moeder mij als klein kind had geleerd. Een
zin was er, die mij vastgreep en niet meer losliet. Dat
was: „die millioenen eens zaligen zal". Dat zette mij
aan het denken. Dit was een ontzettend aantal. Maar
op een wereldbevolking van milliarden, toch maar een
gedeelte. En deze mensen werden gezaligd. De ande
ren dus niet. Waar hoorde ik bij? Een schrik over
viel mij ineens. Want ik zag. waarbij ik hoorde. Wel
anderen, maar mij niet. Ik draaide onrustig op mijn
stoel. Ik wilde dat deze kerstdienst voorbij zou zijn
en toch vreesde ik ervoor. Want dan zou ik weer
alleen zijn. En waar moest ik naar toe? Naar mijn
koude kamer, met mijn angstig gevraag? Ik had geen
kennissen, waarmee ik over dit probleem kon praten
„Opeens gingen alle mensen staan. Het orgel zette
in en toen klonk het: „Ere zij God", meegezongen
door alleen. Een vrouw, die vlak bij mij zat en een
mooie sopraanstem had, jubelde boven allen uit. En
vooral bij het: „vrede op aarde", vibreerde ze zo,
dat ik haar onwillekeurig aankeek. Een blijde glans
lag op haar gezicht. Iets was er wat ik niet onder
woorden kon brengen, wat zij bezat en wat ik mistte.
Was het onverzettelijkheid? Vasthouden wat zij ge
loofde? Volledige overgave? Geloof, dat soms alles
vermag? Liefde? Ik wist het niet. Ik had iets dergelijks
ook eens op de boot meegemaakt bij een jongen, die
pas belijdenis had gedaan en die niettegenstaande alles
wat wij ondernamen, om zijn geloof aan het wanke
len te brengen, onverbiddelijk vasthield aan wat hij
geloofde. Al begreep hij van de wereldraadsels ook
niets, evenmin als wij. Onwillekeurig ging ik combi
neren. Was het misschien in verband te brengen met:
„millioenen zalig", en „vrede op aarde? Dus geen
vrede voor alle mensen, alleen voor die geloofden?
En geen wereldvrede zoals ik altijd had voorgestaan?
Ik wist het niet meer".
„Nadat de kerk uitging, ben ik naar mijn kamertje
gegaan. Maar steeds moest ik aan die vragen denken.
Ook 'snachts toen ik niet slapen kon, omdat deze
woorden mij niet met rust lieten. Ook de volgende
dagen niet. Onrustig bleef mijn hart".
„Op de eerste kerstdag besloot ik naar de kerk te
gaan. Toen de dienst afgelopen was, ging de predi
kant bij de uitgang van de kerk staan en gaf alle
kerkgangers een hand. Ook mij. Dat deed mij iets.
Iemand, die iets om mij gaf. Ik wachtte tot alle mensen
weg waren en vroeg toen aan de dominee, die mij
schijnbaar opgemerkt had en naar mij keek, of ik eens
op een avond bij hen mocht komen. Ik wilde een
gesprek onder vier ogen. Die bezoeken werden regel
matig herhaald. En toen heb ik bij hem in de pastorie
leren verstaan, dat het wereldgebeuren voor een mens
niet het belangrijkste is, maar dat hij verzoend is met
God. En door zijn onderricht ben ik gaan geloven.
„En voegde er zachter aan toe: en kan nu ook blij zijn".
Oplettend en zonder de oudere man in de rede te
vallen had de Buck geluisterd. Alleen toen deze ver
telde van een jonge man, die hij op de boot ontmoet
had, richtte hij zich recht op en het scheen, dat het
hem moeilijk viel om niet te interumperen. Maar hij
beheerste zich en had zwijgend verder geluisterd.
Alleen toen het verhaal geëindigd was, klonk het uit
zijn mond: „is u in Holland geboren?"
„Ja, in Utrecht".
„Al lang geleden?"
„Bijna zestig jaar".
„Wanneer bent u naar Amerika gegaan
„In 1931".
„In dat jaar ben ik ook gegaan".
„Met welke boot?"
„De Noordam".
„Wanneer?"
„Eens kijken dat was april van dat jaar".
De ander knikte en zei: „toen was ik daar ook op".
Doordringend keek de oude man hem aan. Even
trokken zijn wenkbrauwen samen, het scheen een teken
dat hij diep nadacht. Toen klonk het: „u was toch
niet de jongen van toen, die ik bespotte en voor m'n
vriend trachtte belachelijk te maken, die ik probeerde
van zijn geloof af te brengen
De Buck keek de vrager diep in de ogen en knikte
van „ja", en zei zacht: „die jongen was ik".
Impulsief greep de oudere de rechterhand van zijn
medepassagier en terwijl het schaamrood zijn wangen
kleurde, stamelde hij: „vergeef mij, ik wist toen nog
niet beter".
Plotseling weerklonken over het hele schip twee
gongslagen, ten teken, dat de reizigers, die in de eerste
groep waren ingedeeld, verzocht werden aan tafel
te komen.
Zonder te spreken daalden zij beiden de trap af
naar de diningroom. En ongemerkt kwam in de Buck
op, wat hij vroeger eens gelezen had, dat het Koninkrijk
der Hemelen niet komt door kracht of geweld", maar
alleen door Gods Geest.
Op iedere kerkvisitatie wordt aan
de kerkeraad gevraagd, hoe vaak het
H. Avondmaal gevierd wordt en wat
de kerkeraad er aan doet, om in de
gemeente het besef wakker te roepen,
dat vier keer per jaar eigenlijk onver
antwoordelijk weinig is.
Ds. J. Th. Heemskerk van Axel
schrijft hierover in het mededelingen
blad „Onder den Vis" het volgende.
In de bijbel vinden we enkele ietwat
vage aanwijzingen, dat het H. Avond
maal dikwijls werd bediend. Ik denk
aan Hand. 2 42 en 46. „Zij volhard
den bij het onderwijs der apostelen
en het breken van het brood. En voort
durend waren zij elke dag eendrachtig
in de tempel, braken het brood aan huis
en gebruikten hun maaltijden met blijd
schap en eenvoud des harten. Hand.
20 7 wijst ook in die richting. De ge
meente in Troas was op de eerste dag
der weëk samengekomen öm brood te
breken In elk -geval blijkt uit deze
teksten, dat in de eerste Christen
gemeenten het Avondmaal een grote
rol speelde in hun samenkomsten.
Overigens blijkt uit de gegevens van
de vroegste kerkgeschiedenis, dat het
H. Avondmaal iedere zondag bediend
werd, als het sacrament, dat onlos
makelijk met de verkondiging verbon
den was. Zo hebben de apostelen de
opdracht van de Heer kennelijk opgevat
en zo is de praktijk dan ook van de
vroegste tijden af geweest.
Dit bleef ook zo tot op de Hervorming
en in de R.K. kerk zelfs tot op de dag
van vandaag. Toch moet gezegd wor
den, dat reeds in de Middeleeuwen de
klad erin kwam. Het Avondmaal werd
wel altijd bediendmaar de meeste men
sen vonden het niet meer nodig om te
communiceren. Waarschijnlijk was de
oorzaak hiervan, dat het accent steeds
meer werd gelegd op het offer, dat de
priester voor het volk opdroeg. Het
Avondmaal als offer, dat ging vóór het
besef van de mensen in de praktijk be
tekenen, dat het voldoende was om dit
gebeuren bij te wonen en er als een
schouwspel naar te kijken (de priester
deed verzoening voor het volk), maar
dat het niet zo noodzakelijk was om zelf
ook naar voren te komen ter communie.
Immers/ wat die priester deed, kwam
de mensen toch wel ten goede. Mis
schien heeft de middeleeuwse biecht en
boetepraktijk hier ook een rol bij ge
speeld. In ieder geval was men het ont
wend om zelf daadwerkelijk toe te gaan
voor het ontvangen van het brood.
Het was zo erg geworden, dat er
tenslotte een paus zich geroepen voelde
hier iets aan te doen. Hij bepaalde, dat
men toch tenminste éénmaal per jaar
- en wel met Pasen - diende te com
municeren.
Calvijn gaat in zijn „Institutie" ge
weldig tekeer tegen die bepaling, en
terecht. We kunnen dit gerust een
pastoraal wanbeleid noemen, want het
gevolg was, dat de meesten gingen
denken, dat het dus niet vaker hoefde
dan eens per jaar. Zo is de jaarlijkse
„paascommunie" in zwang gekomen.
(Later heeft zich op dit punt gelukkig
veel hersteld in de R.K. kerk.)
Toen kwam de Hervorming. De re
formatoren hadden bezwaar tegen het
offerkarakter van het Avondmaal en
legden nu het aceent op de communie,
d.w.z. op de gemeenschap met Christus
en zijn offer door het eten en drinken.
Het wezenlijke van het Avondmaal is
juist de communie En zo leerden zij
de mensen weer daadwerkelijk deel te
nemen aan dit sacrament. Dat lukte
natuurlijk niet van vandaag op morgen,
want men was het communiceren ont
wend. Toen Calvijn in Genève het H.
Avondmaal wekelijks wilde bedienen,
ging men dan ook protesteren. Tenslotte
besliste de gemeenteraad (niet de ker
keraad dat het Avondmaal niet
vaker bediend zou worden, dan viermaal
per jaar - zeer tot verdriet van Calvijn,
maar zijn verzet mocht niet baten,
Genève heeft in veel opzichten ten
voorbeeld gestaan voor de Gereformeer
de Kerk in de Nederlanden. De synode
van Dordrecht 1574 besloot, dat de
kerken tot de regel moesten komen om
het Avondmaal alle twee maanden te
houden, zoveel als mogelijk is. Later (in
1586) werd daar nog aan toegevoegd
dat men het ook op Pasen, Pinksteren
en Kerstfeest zou houden. Zo bleef het
in de kerkorde staan tot 1905. In dat
jaar veranderde onze synode het getal
„twee maanden" in „tenminste alle twee
of drie maanden", terwijl de bepaling
over de feestdagen geschrapt werd. U
ziet, dat men zo de kerkorde aanpaste
aan een langzamerhand verslapte prak
tijk - een pastoraal beleid, waar we niet
bepaald bewondering voor kunnen heb
ben, maar dat m.i. samenhangt met een
onderwaardering van het H. Avond
maal. In onze nieuwe kerkorde (art. 73)
heet het „in alle geval eens in de twee
of drie maanden". Als we nu de balans
opmaken, dan kunnen we het zo stellen:
De winst van de Reformatie op dit
punt is geweest, dat het kerkvolk weer
leerde communiceren, wanneer het H.
Avondmaal bediend werd. Duidelijk is
uit dit alles wel, hoe ver we ons in
middels verwijderd hebben van de
praktijk uit de tijd der apostelen. In
een volgend artikel hoop ik nader in te
gaan op de waarde van het H. Avond
maal en op de praktische vraag: wat
nu
J. Th. Heemskerk.
De titel boven dit stukje is ook de
titel van een boekje dat werd uitge
geven door het „Gereformeerde Vre-
desverbond". Over dit boekje schrijft
Ds. N. A. Schuman (Westzaan) het
volgende, dat ik knipte uit „Rondom
de Bavo"
Al weer zeven jaar geleden ver
scheen het herderlijk schrijven van de
generale synode van de N.H. Kerk
over het vraagstuk van de kernwape
nen. In die zeven jaren is de voorraad
kernwapenen alleen maar toegenomen,
is de reikwijdte van de potentiële ver
nietiging minstens zevenmaal vergroot,
zijn de mogelijkheden van biochemische
oorlogsvoering uitgebreid en verspreid
als de Hongkong-griep, en door dit
alles is het „vraagstuk" van 1962 uit
gegroeid tot de moloch van 1969.
De N.H. synode heeft gesproken, in
haar beroemd/beruchte schrijven van
1962 en in het Woord en Wederwoord
van 1964.
Het R.K.-episcopaat heeft gesproken,
op wereldniveau in de encyclieken
Pacem in terris en Populorum Progres-
sio, en wat de Nederlandse kerkprovin
cie betreft zeer recentelijk in de pasto
rale brief over vrede: Oorlog in de ban
(25 januari 1969).
Wat is er gezegd - of niet gezegd -
door de Gereformeerde Kerken in
Nederland
Begonnen in Assen.
Terecht is er meermalen op gewezen
dat de generale synode van {ie gerefor
meerde kerken reeds jaren vóór 1962
uitspraken heeft gedaan over het vraag
stuk van de oorlog met kernwapenen.
Merkwaardigerwijze geschiedde dit op
de synode van Assen, zij het niet van
1926 maar van 1957. Niet het spreken
van de slang, maar het spreken van de
kerk was nu in het geding. En wel een
spreken van de kerk tegenover alle
samenzweringen van de slang (de
duivel) en zijn rijk
Toch waren volgens velen de uit
spraken die toen gedaan werden poli
tiek niet reëel genoeg (een atoomoorlog
kan meevallen en is wel te voorkomen)
en profetisch niet duidelijk genoeg
(welke richting moet de pastorale be
geleiding van de gemeente gaan
Gevolg is geweest dat de synode in
1965 opnieuw het hele vraagstuk in