BELIJDENIS Meegenomen voor de Vrede door JAM VAM WEST MOVE ttoe vaak Avondmaal 1 TWEEDE BLAD behorende bij de „Zeeuwse Kerkbode" van 3 april 1969 Met de armen op de leuning van het promenade dek steunend, staat Willem de Buck en staart over het zacht heen en weer deinende wateroppervlak. Het lijkt hem of de zee een spel speelt en dat het ene golfje het andere probeert te grijpen, maar voor dit gebeuren kan, laat de andere zich omrollen en is naar de diepte verdwenen. Als hij naar de verte kijkt tot aan de horizon en de duizenden golfjes op die geweldige vlakte ziet, moet hij onwillekeurig aan kudden schapen denken, die soms op de heide lopen, en gaan zijn gedachten ongewild naar zijn ouderlijk huis. Of kwam het misschien doordat hij die morgen in zijn hut, de transistor-radio die hij bij zich had, toe vallig op een voor hem onbekende golflengte af stemmend, iets had opgevangen, dat op een gezang leek. Hoewel hij het nooit eerder gehoord had, had hij toch duidelijk de woorden kunnen verstaan, die de sopraan zong. Het leek of de zangeres in een hut naast hem was zó had haar gezang geklonken en woord voor woord had hij verstaan, toen zij, door een orgel begeleid, zong: Leer ons Heer vrijmoedig spreken Over Uw verlossend werk, Geef dat niet die woorden breken Op de daden van Uw kerk. Maar dat wij geheiligd leven Op de plaats door U gegeven. En U volgen onder 't kruis Op de smalle weg naar huis. Ineens had hij moeten denken aan de Paasmorgen, jaren geleden, toen hij als jongen van 18 jaar vooraan in de volle kerk, op de belijdenisvragen van de predi kant het ,,ja" had uitgesproken, wat voor hem en de toehoorders ongetwijfeld een speciaal relief had ge had, doordat hij de volgende dag naar Amerika zou emigreren. Hij had besloten belijdenis te doen, voor hij vertrok. In de eerste plaats, om daarmee zijn liefde in zijn Heer Jezus Christus uit te spreken en zijn vertrouwen in de opgestane Verlosser. Maar aan de andere kant ook om zijn ouders en de andere kerkmensen te doen weten dat hij, waar hij zich ter wereld ook zou bevinden,, deze uitgesproken belijdenis als richtsnoer voor zijn verdere leven zou laten gelden. Vrijwillig had hij zich aangemeld om opgenomen te worden in Militia Christi, en als soldaat te strijden voor zijn meester in deze grote wereld. Maar wat had hij ervan terecht gebracht Nog altijd schrijnde de wond, dat hij reeds zo spoedig na het uitgesproken: „ja" een smadelijke nederlaag had moeten lijden. Brandend van liefde en sterk in zijn enthousiasme had hij, toen hij naast de andere jongens en meisjes/ die belijdenis deden, stond, gedacht dat hij een grote vechter voor zijn Heer kon zijn, maar wat had hij er van terecht gebracht en waar was het op uitgelopen Reeds op de eerste dag van de uitreis was het al begonnen. Aan dezelfde tafel, waar hij in de eetzaal een plaats had gekregen, waren twee mannen gezeten, ouder dan hij. Toen hij als gewoonlijk bij de aanvang van de lunch zijn handen vouwde voor het gebed, had hij gemeend een spottende uitdrukking in hun ogen te zien. Zij hadden toen echter nog niets gezegd. Maar 's avonds, toen zij weer aan tafel tegenover elkaar zaten en hij weer gebeden had en daarna op keek of zij dit misschien ook deden, had de oudste sarcastisch lachend, alsof hij de vragende oogopslag van de jongen had verstaan, met het hoofd geschud en geantwoord: „dat is voor mij niet nodig, ik zorg wel voor mij zelf". De andere tafelgenoot had fijntjes lachend geknikt alsof hij daarmee uitsprak, het volledig eens te zijn met zijn vriend. De dagen daarop had het hem geschenen of zijn twee tafelgenoten hem steeds zochten, blijkbaar om met hem te debatteren. Want of hij in de leeszaal was of in de writingroom om brieven te schrijven, of wan neer hij aan het dek had gestaan, gedurig waren zij bij hem gekomen. En telkens was het gesprek, waar het op uitdraaide, de vraag geweest: „waarom hij in God geloofde Zij hielden vol dat Hij niet bestond en hun motivering was", dat ,er anders niet zoveel onbillijks en onrecht vaardigs op de wereld kon gebeuren". Hij leerde hen als volledige godloochenaars kennen en toen hij hen eens vertelde, dat hij vóór zijn vertrek naar het nieuwe vaderland, belijdenis van zijn geloof had gedaan, mede om een richtsnoer in het leven te hebben, hadden zij om zulk een naiviteit hartelijk gelachen en daarna nog meer als anders het geval was, geprobeerd zijn geloof aan het wankelen te brengen. Eens op een morgen, bijna aan het einde der reis, toen hij getracht had hen te ontlopen, hadden ze hem toch weer op het sloependek aangetroffen. Op een ironische toon had de oudste van het on afscheidelijke tweetal, terwijl pretlachjes in zijn ogen twinkelden, uitgeroepen: „ha, daar hebben wij eindelijk onze gelovige". Deze pijl trof doel. Pijn schoot door hem heen, omdat zij het liefste van hem belachelijk maakten. Wit van drift beet hij de spreker toe en het was iets geweesjt, waar hij zich nu nog voor schaamde: „dat is in ieder geval beter dan als heiden door het leven te gaan Onthutst had de man, die deze uitval niet ver wachtte, even gezwegen. Maar toen kwam er een ver beten, bijna boze trek op zijn gezicht en weer had hij met veelheid van woorden getracht de jongen te over tuigen, dat er geen God bestond. „Want waarom waren er dan zulke verschrikkelijke dingen op de wereld?" „Waarom was er zo'n vijand schap en haatte de één de ander?" „Waarom waren er oorlogen, waarin millioenen mensen elkaar vernietig den „Waarom bestalen de mensen elkaar en at het ene dier het andere op „En hoe kwam het, dat als er tien zaadjes van verschillende soorten in de grond gestopt werden, de grootste en sterkste planten alles voor zichzelf opeisten en de andere geen ruimte lieten om verder te leven „Waarom stierven zoveel jonge mensen, die eigenlijk niet gemist konden worden, terwijl er duizenden gebrekkige lieden waren, waarvoor iedere ciag verder leven een marteling was „Waarom waren er aardbevingen en overstromingen, die soms duizenden slachtoffers maakten En nog meer onoplosbare waaroms had de man opgesomd. En dit alles samen vattend, was de vrager tot de conclusie gekomen, dat dit alleen maar mogelijk was, wanneer er niemand was die het wereldgebeuren in de hand had en dat het alles overgeleverd was, aan een toevallige samenloop van omstandigheden. En nog feller vervolgde hij: „Wanneer er een God was, die dit alles toeliet, dan was dit er geen van liefde, maar een onbarmhartig despoot, en alleen al op grond daarvan zou ik hem niet willen dienen". Geschrokken was Willem van deze bittere uitval. Wat moest hij hierop zeggen En hulpeloos dwaalden zijn ogen over de schijnbaar oneindige zee, als zochten zij daar antwoord. Nog zweeg hij. Toen keek hij de spreker diep in de ogen en zacht had zijn stem geklonken: „ook ik weet geen antwoord cp al deze vragen, ik begrijp het ook niet, waarom alles zo gebeurt en niet anders, maar toch blijf ik geloven, dat God bestaat en alles leidt en dat de Here Jezus,, niettegenstaande al deze onbegrijpelijke raadsels, de Verlosser is en daarom zal ik Hem proberen te dienen". Zacht en soms hortend, had hij deze belijdenis uit gesproken. Toen keerde hij zich bruusk om, want hij voelde dat een paar grote tranen in zijn ogen op welden en voor geen geld van de wereld zou hij het' kunnen hebben, dat zij dit zagen. Tranen, deels van smart om de smaad zijn Heer aangedaan, maar ook van droefheid, dat hij geen beter antwoord wist te geven. Nog lang schreide zijn hart. ook nog nadat hij zich in zijn hut had teruggetrokken. Waarom was hij niet zo bespraakt, dat hij Gods tegenstanders te woord kon staan, op een wijze zoals het behoorde Had hij met zijn summiere beantwoording van al die niet op te lossen vragen, het wel goed gedaan Twijfel hierover was in zijn hart. Hij had gedacht sterk te zijn en alles aan te kunnen, toen hij belijdenis deed. En wat had hij ervan terecht gebracht Uitgelachen was hij geworden, enkele dagen reeds na zijn plechtig en gemeend: „ja". Een gestot terde en gestamelde verdediging. Toch had hij gedaan, wat hij kon Met meer overtuiging te spreken was hem niet mogelijk geweest. God zou over hem wel niet tevreden zijn. Dit was toch niet, wat God van Zijn belijders verwachtte Was hij inderdaad wel een goed soldaat geweest van de Hemelse Veldheer? En nu, na zoveel jaren staarde hij weer in gedachten over de zee, net als hij het vroeger gedaan had, toen hij in tegenovergestelde richting voer. Hij was in het verleden zo verdiept, dat hij niet gemerkt had, dat er iemand naast hem was komen staan, die hem opmerkzaam opnam. Ook deze man had de armen op de reling gelegd en keek zijdelings zijn zwijgende medepassagier aan. Plotseling merkte Willem de Buck hem op, knikte en zei: „Goeden morgen". De andere glimlachte, groette wederkerig en zei: „Een mooie morgen". „Ja" zei de Buck en keek de ander opmerkzaam aan, want het gezicht kwam hem bekend voor. Ineens herinnerde hij zich, dat het de man was, die zondagmorgen naast hem had gezeten bij de kerkdienst op het schip. Om de één of andere reden, was er geen predikant op de boot geweest en had de kapitein, bij gestaan door een officier, de dienst geleid. Het was hem opgevallen, toen zij in het Engels zongen: Voor waarts, Christenstrijders; volgt uws Konings spoor, dat deze man zo vol overtuiging en enthousiast had meegedaan. Ook de ander had hem schijnbaar herkend uit de kerkdienst, want hij zei: „De kapitein deed het zondag keurig, hè". „Ja", antwoordde de Buck, "het mooie van zo'n dienst vind ik altijd, dat zoveel mensen van verschil lende nationaliteiten, ieder op zijn eigen wijze God, proberen te dienen". „Ja, en daardoor komen misschhien ook nog wel eens mensen tot het geloof", was de reactie van de ander. Een licht schouderophalen vergezelde de vraag: „zou dit wel eens gebeuren?" „Dat weet ik zeker", was het in volle overtuiging uitgesproken weerwoord. De Buck keek de man aan en zei: „ik hoop het wel, maar of het wel eens gebeurt, weet ik nog niet zo zeker". „Gelooft u niet dat door eenvoudig uitgesproken woorden, of door kerk- of wijdingsdiensten mensen tot het geloof komen?" „Misschien wel, maar ik heb er nog nooit één ont moet". „Dan staat er hier één naast u", klonk het de ver baasde de Buck in de oren. Weer keken zij elkaar recht in de ogen en zacht vroeg toen de vreemdeling: „wil ik u eens mijn levens geschiedenis vertellen?" Vriendelijk zei de Buck: „ja, dat wil ik graag horen, wanneer het tenminste voor u niet te pijnlijk is „Integendeel, ik vertel het altijd graag aan mensen die ook geloven, omdat het zo belangrijk is, dat wij allen lichtdragers zijn en zo de opdracht vervullen van onze Heer". Even zweeg de man, het was of hij niet goed wist waar te beginnen, maar toen klonk het „Ik ben vroeger in een christelijk gezin groot gebracht. Maar door tegenslagen in het leven was ik op jonge leeftijd al een verbitterd mens. Ik kon het wereldgebeuren niet rijmen met de liefde van God. Ik was teveel een ide alist. In mijn hoogmoed heb ik gedacht het zonder Hem te kunnen stellen. Maar Hij is mij tegen gekomen". „Ontevreden met de toestanden in Nederland, be sloot ik naar Amerika te emigreren. Een vriend van mij ging ook mee. Hij ging naar het westen, maar ik bleef in New York. Ik pakte allerlei karweitjes aan om in mijn levensonderhoud te voorzien. Dat duurde enkele jaren. Voor een klein bedrag had ik bij een oude vrouw in een volksbuurt een kamertje gehuurd. Het leven beviel me daar wel, alleen de avonden en zon dagen duurden soms ontzettend lang. Want ik was een eenzaam mens". „Eens op een avond, een paar dagen voordat het kerstfeest zou zijn, voelde ik mij eenzamer dan ooit. Hoewel ik wist dat er een venijnige koude wind waaide, was ik toch uit mijn stille kamer bij mijn hospita weggegaan, met de bedoeling een paar uur verstrooing te zoeken in een bioscoop. Diep in de kraag van mijn winterjas gedoken, liep ik op het trot toir van de anders zo drukke winkelstraat. Bijna alleen. De meeste mensen hadden de gezelligheid binnens huis gezocht, maar waar moest ik naar toe? Ik voelde mij ongelukkiger dan ooi:". „In deze melancholieke stemming werd mijn ooi- getroffen door orgelspel. Verwonderd keek ik in het rond maar dat vandaan kwam. Ik zag op een korte afstand een kerk, waarin de verlichting brandde. „Zeker een kerkdienst", mompelde ik en was van plan door te lopen, toen ik een koor hoorde dat een gezang inzette. Opeens kreeg ik zin om naar binnen te gaan. Daar waren waarschijnlijk mensen en was het misschien lekker warm. En voor ik het mij goed reali seerde, stond ik voor de keark en liep bijna onhoorbaar naar binnen. Ik keek in het xond en zag dat het gebouw goed gevuld was. Alleen op de achterste bank, was nog een hoekplaatsje vrij, en voorzichtig om geen gerucht te veroorzaken sloop ik er naar toe. Het hart klopte in mijn keel en het leek mij toe, dat ik iets deed wat verkeerd was want ik was in geen jaren in een kerk geweest en ik dacht aan de verwonderde blikken en de sarcastische opmerkingen, als er eens tussen al die mensen iemand zou zijn, die mij kende. Ik was bang voor hun commentaar voor mijn bezoek aan een kerk. Dat was ook de reden waarom ik niet durfde opkijken en met neergeslagen ogen, de handen ge vouwen op de knieen, alles over mij liet heengaan". „Maar toch luisterde ik, al was het met een half oor Iemand hoorde ik het kerstevangelie lezen, be kende klanken die ik vroeger thuis ook had gehoord. Mijn vader las het vroeger ook ieder jaar voor, maar sinds ik uit het huis was gegaan, had ik het niet meer gehoord. Toch deden die bekende klanken mij iets. Het leek of ik een oude kennis, een vroegere vriend weer ontmoette. Toen de voorlezer klaar was, stond er een kinderkoor op en zette de melodie in van „Stille nacht, heilige nacht". Ik lette niet op de Engelse woorden, maar repeteerde onhoorbaar de versregels die mijn moeder mij als klein kind had geleerd. Een zin was er, die mij vastgreep en niet meer losliet. Dat was: „die millioenen eens zaligen zal". Dat zette mij aan het denken. Dit was een ontzettend aantal. Maar op een wereldbevolking van milliarden, toch maar een gedeelte. En deze mensen werden gezaligd. De ande ren dus niet. Waar hoorde ik bij? Een schrik over viel mij ineens. Want ik zag. waarbij ik hoorde. Wel anderen, maar mij niet. Ik draaide onrustig op mijn stoel. Ik wilde dat deze kerstdienst voorbij zou zijn en toch vreesde ik ervoor. Want dan zou ik weer alleen zijn. En waar moest ik naar toe? Naar mijn koude kamer, met mijn angstig gevraag? Ik had geen kennissen, waarmee ik over dit probleem kon praten „Opeens gingen alle mensen staan. Het orgel zette in en toen klonk het: „Ere zij God", meegezongen door alleen. Een vrouw, die vlak bij mij zat en een mooie sopraanstem had, jubelde boven allen uit. En vooral bij het: „vrede op aarde", vibreerde ze zo, dat ik haar onwillekeurig aankeek. Een blijde glans lag op haar gezicht. Iets was er wat ik niet onder woorden kon brengen, wat zij bezat en wat ik mistte. Was het onverzettelijkheid? Vasthouden wat zij ge loofde? Volledige overgave? Geloof, dat soms alles vermag? Liefde? Ik wist het niet. Ik had iets dergelijks ook eens op de boot meegemaakt bij een jongen, die pas belijdenis had gedaan en die niettegenstaande alles wat wij ondernamen, om zijn geloof aan het wanke len te brengen, onverbiddelijk vasthield aan wat hij geloofde. Al begreep hij van de wereldraadsels ook niets, evenmin als wij. Onwillekeurig ging ik combi neren. Was het misschien in verband te brengen met: „millioenen zalig", en „vrede op aarde? Dus geen vrede voor alle mensen, alleen voor die geloofden? En geen wereldvrede zoals ik altijd had voorgestaan? Ik wist het niet meer". „Nadat de kerk uitging, ben ik naar mijn kamertje gegaan. Maar steeds moest ik aan die vragen denken. Ook 'snachts toen ik niet slapen kon, omdat deze woorden mij niet met rust lieten. Ook de volgende dagen niet. Onrustig bleef mijn hart". „Op de eerste kerstdag besloot ik naar de kerk te gaan. Toen de dienst afgelopen was, ging de predi kant bij de uitgang van de kerk staan en gaf alle kerkgangers een hand. Ook mij. Dat deed mij iets. Iemand, die iets om mij gaf. Ik wachtte tot alle mensen weg waren en vroeg toen aan de dominee, die mij schijnbaar opgemerkt had en naar mij keek, of ik eens op een avond bij hen mocht komen. Ik wilde een gesprek onder vier ogen. Die bezoeken werden regel matig herhaald. En toen heb ik bij hem in de pastorie leren verstaan, dat het wereldgebeuren voor een mens niet het belangrijkste is, maar dat hij verzoend is met God. En door zijn onderricht ben ik gaan geloven. „En voegde er zachter aan toe: en kan nu ook blij zijn". Oplettend en zonder de oudere man in de rede te vallen had de Buck geluisterd. Alleen toen deze ver telde van een jonge man, die hij op de boot ontmoet had, richtte hij zich recht op en het scheen, dat het hem moeilijk viel om niet te interumperen. Maar hij beheerste zich en had zwijgend verder geluisterd. Alleen toen het verhaal geëindigd was, klonk het uit zijn mond: „is u in Holland geboren?" „Ja, in Utrecht". „Al lang geleden?" „Bijna zestig jaar". „Wanneer bent u naar Amerika gegaan „In 1931". „In dat jaar ben ik ook gegaan". „Met welke boot?" „De Noordam". „Wanneer?" „Eens kijken dat was april van dat jaar". De ander knikte en zei: „toen was ik daar ook op". Doordringend keek de oude man hem aan. Even trokken zijn wenkbrauwen samen, het scheen een teken dat hij diep nadacht. Toen klonk het: „u was toch niet de jongen van toen, die ik bespotte en voor m'n vriend trachtte belachelijk te maken, die ik probeerde van zijn geloof af te brengen De Buck keek de vrager diep in de ogen en knikte van „ja", en zei zacht: „die jongen was ik". Impulsief greep de oudere de rechterhand van zijn medepassagier en terwijl het schaamrood zijn wangen kleurde, stamelde hij: „vergeef mij, ik wist toen nog niet beter". Plotseling weerklonken over het hele schip twee gongslagen, ten teken, dat de reizigers, die in de eerste groep waren ingedeeld, verzocht werden aan tafel te komen. Zonder te spreken daalden zij beiden de trap af naar de diningroom. En ongemerkt kwam in de Buck op, wat hij vroeger eens gelezen had, dat het Koninkrijk der Hemelen niet komt door kracht of geweld", maar alleen door Gods Geest. Op iedere kerkvisitatie wordt aan de kerkeraad gevraagd, hoe vaak het H. Avondmaal gevierd wordt en wat de kerkeraad er aan doet, om in de gemeente het besef wakker te roepen, dat vier keer per jaar eigenlijk onver antwoordelijk weinig is. Ds. J. Th. Heemskerk van Axel schrijft hierover in het mededelingen blad „Onder den Vis" het volgende. In de bijbel vinden we enkele ietwat vage aanwijzingen, dat het H. Avond maal dikwijls werd bediend. Ik denk aan Hand. 2 42 en 46. „Zij volhard den bij het onderwijs der apostelen en het breken van het brood. En voort durend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijd schap en eenvoud des harten. Hand. 20 7 wijst ook in die richting. De ge meente in Troas was op de eerste dag der weëk samengekomen öm brood te breken In elk -geval blijkt uit deze teksten, dat in de eerste Christen gemeenten het Avondmaal een grote rol speelde in hun samenkomsten. Overigens blijkt uit de gegevens van de vroegste kerkgeschiedenis, dat het H. Avondmaal iedere zondag bediend werd, als het sacrament, dat onlos makelijk met de verkondiging verbon den was. Zo hebben de apostelen de opdracht van de Heer kennelijk opgevat en zo is de praktijk dan ook van de vroegste tijden af geweest. Dit bleef ook zo tot op de Hervorming en in de R.K. kerk zelfs tot op de dag van vandaag. Toch moet gezegd wor den, dat reeds in de Middeleeuwen de klad erin kwam. Het Avondmaal werd wel altijd bediendmaar de meeste men sen vonden het niet meer nodig om te communiceren. Waarschijnlijk was de oorzaak hiervan, dat het accent steeds meer werd gelegd op het offer, dat de priester voor het volk opdroeg. Het Avondmaal als offer, dat ging vóór het besef van de mensen in de praktijk be tekenen, dat het voldoende was om dit gebeuren bij te wonen en er als een schouwspel naar te kijken (de priester deed verzoening voor het volk), maar dat het niet zo noodzakelijk was om zelf ook naar voren te komen ter communie. Immers/ wat die priester deed, kwam de mensen toch wel ten goede. Mis schien heeft de middeleeuwse biecht en boetepraktijk hier ook een rol bij ge speeld. In ieder geval was men het ont wend om zelf daadwerkelijk toe te gaan voor het ontvangen van het brood. Het was zo erg geworden, dat er tenslotte een paus zich geroepen voelde hier iets aan te doen. Hij bepaalde, dat men toch tenminste éénmaal per jaar - en wel met Pasen - diende te com municeren. Calvijn gaat in zijn „Institutie" ge weldig tekeer tegen die bepaling, en terecht. We kunnen dit gerust een pastoraal wanbeleid noemen, want het gevolg was, dat de meesten gingen denken, dat het dus niet vaker hoefde dan eens per jaar. Zo is de jaarlijkse „paascommunie" in zwang gekomen. (Later heeft zich op dit punt gelukkig veel hersteld in de R.K. kerk.) Toen kwam de Hervorming. De re formatoren hadden bezwaar tegen het offerkarakter van het Avondmaal en legden nu het aceent op de communie, d.w.z. op de gemeenschap met Christus en zijn offer door het eten en drinken. Het wezenlijke van het Avondmaal is juist de communie En zo leerden zij de mensen weer daadwerkelijk deel te nemen aan dit sacrament. Dat lukte natuurlijk niet van vandaag op morgen, want men was het communiceren ont wend. Toen Calvijn in Genève het H. Avondmaal wekelijks wilde bedienen, ging men dan ook protesteren. Tenslotte besliste de gemeenteraad (niet de ker keraad dat het Avondmaal niet vaker bediend zou worden, dan viermaal per jaar - zeer tot verdriet van Calvijn, maar zijn verzet mocht niet baten, Genève heeft in veel opzichten ten voorbeeld gestaan voor de Gereformeer de Kerk in de Nederlanden. De synode van Dordrecht 1574 besloot, dat de kerken tot de regel moesten komen om het Avondmaal alle twee maanden te houden, zoveel als mogelijk is. Later (in 1586) werd daar nog aan toegevoegd dat men het ook op Pasen, Pinksteren en Kerstfeest zou houden. Zo bleef het in de kerkorde staan tot 1905. In dat jaar veranderde onze synode het getal „twee maanden" in „tenminste alle twee of drie maanden", terwijl de bepaling over de feestdagen geschrapt werd. U ziet, dat men zo de kerkorde aanpaste aan een langzamerhand verslapte prak tijk - een pastoraal beleid, waar we niet bepaald bewondering voor kunnen heb ben, maar dat m.i. samenhangt met een onderwaardering van het H. Avond maal. In onze nieuwe kerkorde (art. 73) heet het „in alle geval eens in de twee of drie maanden". Als we nu de balans opmaken, dan kunnen we het zo stellen: De winst van de Reformatie op dit punt is geweest, dat het kerkvolk weer leerde communiceren, wanneer het H. Avondmaal bediend werd. Duidelijk is uit dit alles wel, hoe ver we ons in middels verwijderd hebben van de praktijk uit de tijd der apostelen. In een volgend artikel hoop ik nader in te gaan op de waarde van het H. Avond maal en op de praktische vraag: wat nu J. Th. Heemskerk. De titel boven dit stukje is ook de titel van een boekje dat werd uitge geven door het „Gereformeerde Vre- desverbond". Over dit boekje schrijft Ds. N. A. Schuman (Westzaan) het volgende, dat ik knipte uit „Rondom de Bavo" Al weer zeven jaar geleden ver scheen het herderlijk schrijven van de generale synode van de N.H. Kerk over het vraagstuk van de kernwape nen. In die zeven jaren is de voorraad kernwapenen alleen maar toegenomen, is de reikwijdte van de potentiële ver nietiging minstens zevenmaal vergroot, zijn de mogelijkheden van biochemische oorlogsvoering uitgebreid en verspreid als de Hongkong-griep, en door dit alles is het „vraagstuk" van 1962 uit gegroeid tot de moloch van 1969. De N.H. synode heeft gesproken, in haar beroemd/beruchte schrijven van 1962 en in het Woord en Wederwoord van 1964. Het R.K.-episcopaat heeft gesproken, op wereldniveau in de encyclieken Pacem in terris en Populorum Progres- sio, en wat de Nederlandse kerkprovin cie betreft zeer recentelijk in de pasto rale brief over vrede: Oorlog in de ban (25 januari 1969). Wat is er gezegd - of niet gezegd - door de Gereformeerde Kerken in Nederland Begonnen in Assen. Terecht is er meermalen op gewezen dat de generale synode van {ie gerefor meerde kerken reeds jaren vóór 1962 uitspraken heeft gedaan over het vraag stuk van de oorlog met kernwapenen. Merkwaardigerwijze geschiedde dit op de synode van Assen, zij het niet van 1926 maar van 1957. Niet het spreken van de slang, maar het spreken van de kerk was nu in het geding. En wel een spreken van de kerk tegenover alle samenzweringen van de slang (de duivel) en zijn rijk Toch waren volgens velen de uit spraken die toen gedaan werden poli tiek niet reëel genoeg (een atoomoorlog kan meevallen en is wel te voorkomen) en profetisch niet duidelijk genoeg (welke richting moet de pastorale be geleiding van de gemeente gaan Gevolg is geweest dat de synode in 1965 opnieuw het hele vraagstuk in

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1969 | | pagina 5