Ol
Gras en Graniet
jT
de gemeente
HONDEMASTATE"
zij nog verschillende inkopen móeten
doen, die zij 's middags in het grote
warenhuis gedaan had.
Direct na het eten en vroeger dan
anders, had zij Elize naar haar bedje
gebracht voor haar middagslaapje.
Maar het kind had niet willen slapen
en noodgedwongen had de moeder haar
er maar weer uitgenomen en aangekleed
en was met haar naar de stad gegaan.
In het warenhuis was de kleine meid
niet van de speelgoedafdeling weg te
krijgen geweest. Vooral de mooi op
gemaakte kerststalletjes hadden haar
buitengewoon geboeid.
Met de handjes op de rug, wat ze
altijd deed wanneer zij iets goed in
zich wilde opnemen, hadden haar oogjes
van het kleine kindje in de kribbe, naar
de moeder en de vader met de baard
gedwaald, daarna naar een oud ezeltje
dat in een hoek van de stal stond en
een paar schapen, die op de grond
probeerden te slapen, maar die waar
schijnlijk gewekt waren door de binnen
komst van enkele herders, die voor het
kribje geknield lagen.
Het geheel bekijkend, soms er recht
voor staand, dan weer van de zijkanten,
drentelde zij heen en weer.
Even bewogen soms haar lipjes maar
er kwam geen geluid uit haar mondje
en pas eindelijk, toen haar moeder haar
bij de hand nam, om haar mede te
nemen naar een andere afdeling, klonk
het: ,,mooi, hè mama".
De kleine Elize sliep en droomde.
Weer zag zij de stal met Maria, Jozef,
het kindeke Jezus en de dieren. Maar
nu was het toch anders dan in de win
kel. Daar hadden zij allen stil gestaan,
maar nu bewogen zij zich.
Zij zag Maria het kindje zacht in de
armen wiegen, terwijl Jozef de staf
waarop hij leunend naar het kindje keek,
verzette. Ook de liggende schaapjes
bewogen hun kopjes en kauwden alsof
zij pas gegeten hadden.
Maar het mooiste was het ezeltje, dat
niet vastgebonden was, maar rustig in
een hoek had gestaan. Want toen het
zag, dat Elize naar hem keek, kwam hij
naar haar toe.
Zij zag wel dat het geen mooi beest
was. Het was oud en versleten en ook
zijn huid was niet glanzend meer, doch
dof muisgrijs. En bij het lopen leek het
of hij erg vermoeid was.Vast een
beestje, dat voor een lage prijs te koop
was geweest. Maar mooi waren, dat
zag zij in een oogopslag, zijn ogen. Zij
waren groot, doordringend, maar toch
straalde er tevredenheid uit en liefde,
zodat je al het minder mooie vergat, als
je naar hem keek.
Ineens kwam het naar Elize toe en
begon te spreken. Voordat zij zich er
goed rekenschap van kon geven, dat
dit vreemd was, hoorde zij hem zeggen:
,,ben jij ook naar de stal gekomen?"
Ongemerkt knikte het meisje.
,,En wat kwam je doen?"
„Ik wilde het kindje zien".
,,Dat is goed", zei het ezeltje, ,,dat
moesten meer mensen doen".
Weer keek de ezel met zijn grote
ogen haar aan. ,,Ga dan maar mee",
vervolgde het grauwtje.
En voorzichtig lopend geleidde hij
het meisje door de stal naar de moeder
naar het kleine mensje, naar het hoofdje,
en het kind. Ontroerd staarde Elize
de handjes en vingertjes. En zij hoorde
de kleine geluidjes, die alle baby's
maken, als zij pas ter wereld gekomen
zijn.
De moeder had het kind uit de kribbe
genomen en deed met een hand de doek,
die een beetje voor het gezichtje was
gekomen, weg.
Het meisje boog zich iets voorover
en staarde sprakeloos naar het kindje.
Het was wakker en keek haar even aan.
Er lag een glans in de oogjes, die Elize
warm om het hart maakte.
,,Wat een lief kindje", dacht ze en
als ze gedurfd had, zou ze het willen
strelen. Nu deed ze maar weer de
handjes op de rug en keek naar de jonge
moeder. Het leek wel of zij ontzettend
moe was, maar toch lag er een blijde
glans op het gezicht, waardoor het jonge
meisje bemerkte, dat de moeder ook erg
blij was met dat kindje.
Het oude ezeltje dat, toen hij Elize bij
"de krib had gebracht, stil was blijven
staan, bewoog een van zijn voorpoten.
Het was alsof het zeggen wilde: „ver
geet mij nu niet, ik ben er ook nog".
Het meisje keek het ezeltje aan en
lachte eens tegen hem. Toen zei ze in
eens hardop tegen het grauwtje: „wat
een lief klein kindje, hè en meer ver
zuchtend dan duidelijk: ,,ik wou dat het
mijn broertje was".
Had dè ezel het toch verstaan Het
leek er wel op. Het beestje had, hoewel
het al erg oud was, blijkbaar nog goede
oren. Even vertrokken zijn lippen en
het was of hij nu vriendelijk lachte.
Daarna klonk zijn antwoord: ,,ik denk,
dat het kindje dat wel fijn zou vinden".
„Is het heus?" vroeg het meisje on
gelovig, terwijl zij het gezichtje naar
het kindje in de kribbe had gewend, als
of het daar antwoord van verwachtte.
Maar die zweeg, alleen blikten twee
grote heldere ogen het meisje even aan.
Toen zij weer naar het ezeltje keek,
knikte deze bedachtzaam met zijn kop
en sprak: ,,ja, ik weet het zeker".
Als Elize gedurfd had, zou zij haar
handje op het hoofdje van het kindje
gelegd hebben en het eventjes geaaid
hebben. Maar zij was bang, dat het dan
zou gaan huilen, daarom bleven haar
handjes op haar rug.
Ineens begon het ezeltje weer te
spreken: „maar als hij je broertje is,
ben jij zijn zusje".
Hij wachtte even, als om het goed tot
het meisje te laten doordringen. Daarna
vervolgde hij: „dan moet je ook altijd
veel van hem houden en nooit meer
iets doen, waar hij hekel aan heeft".
„O, maar dat wil ik juist graag, want
ik vind het zo lief".
„En zou je denken, dat hij het ook
leuk zou vinden, als jij zijn zusje was?"
vroeg het ezeltje zacht.
„Ik weet het niet, ik hoop het, maar
als ik m'n best doe, om lief voor hem
te zijn?"
Weer bewoog de ezel zijn lippen en
opnieuw leek het of hij glimlachte. En
toen klonk het zacht maar overtuigend
uit zijn mond: „daar hoef je echt niet
bang voor te zijn, hij vindt het beslist
ook fijn".
Op dat moment kwam Elize's moeder
de kamer in en schrok haar dochtertje
wakker. Met nog dikke ogen van de
slaap en bijna onverstaanbaar mompelde
zij: „het kindje in de kribbe wil mijn
broertje zijn en dan ben ik zijn zusje".
Eerst begreep zij niet wat haar kleine
meid bedoelde, maar plotseling drong
het tot haar door, dat Elize gedroomd
had. Maar door het gezegde van haar
kind, zag zij ineens het wonder van de
kerstnacht. „Dat God gekomen was om
mensen, die Hem liefhadden tot Zijn
broeders en zusters te maken".
Zij stond een ogenblik met haar
dochterje op de armen en toch was het
of zij neerknielde vol aanbidding, om
zoveel liefde van het Kerstkind.
J. v. W.
J-
DE HERDERS
V.
Wij hebben de slapende schapen gelaten
bij 't vuur, dat vlamt in de nacht.
Enkel een lam. dat ontwaakt en ging blaten,
hebben wij medegebracht.
O zoete Kind, dat in Bethlehem kwam,
Wij zijn slechts herders
„Ziet, Ik ben het Lam",
Blinkende zijn ons de englen verschenen,
't duister kromp weg voor hun licht,
maar toen hun zingenden vluchten verdwenen,
viel zwart de nacht om ons dicht.
O stralend Kind, dat ons lokte van ver,
Wij staan in 't donker.
„Ziet, lk ben de Ster",
Aan Uwe deur staan wij stil en wij schromen.
Arm zijn wij, wie waagt het zo
zonder geschenk tot een Koning te komen
,.Koos Ik niet kribbe en stro
O, Koningskind, dat Uw rijkdom vergat,
Wij derven alles.
,Zict, Ik breng een Schat".
Achter ons wachten de eindloze stoeten,
Al, wie ter wereld veracht,
arm en vertrapt zijn, en hongeren moeten,
staan bij Uw stal in de nacht.
Ach, heilig Kind, dat in Bethlehem kwam,
koud is de wereld
„Ziet, Ik ben de Vlam
ELISABETH VERMEER
Er is haast geen grotere tegenstelling
denkbaar dan tussen een grassprietje
en een bergkolos.
Het gras wordt door de beesten af-
gevreten of door mensen afgemaaid om
in de winter de dieren tot voedsel te
dienen, wanneer het verdord is tot hooi.
Het is geheel onopvallend. Pas als
er honderden grasplantjes bijeen staan,
is er eigenlijk sprake van gras. Want
bloemen steken boven het gras uit en
versieren de wei met hun lila en gele
kleuren.
Maar ook de bloem des velds is even
vergankelijk. Zo de beesten haar al
staan laten, dan verdort ze vanzelf of
anders wordt ze door de zeis van de
maaier afgesneden.
In het land van de bijbel kwam het
voor, dat plotseling de wind uit de
woestijn begon te waaien. Die wind
droeg fijne deeltjes zand met zich mee.
Niemand waagde zich dan buiten. De
beesten scholen weg achter de muur.
Maar de bloemen werden door die
scherpe wind van hun stengels ge
sneden. Het gras verdorde en wat
's morgens een fleurig landschap was,
lag 's avonds grauw als een dorre
vlakte.
Zó, zegt de bijbel, is nu het menselijk
leven. U leest het in Ps. 103, in Jesaja
40 en 1 Petrus 1. En wij worden bij
de jaarwisseling daar in het bijzonder
bij bepaald.
Ons leven gaat voorbij. Het leven
van de duizenden heel gewone mensen,
maar ook het leven van de boven het
gewone niveau uitstekende figuren. Het
wordt snellijk afgesneden.
Een jaar van 365 dagen is maar zó
voorbij. En wij spraken op 1 januari
wel van een nieuw jaar, doch het was
onmiddellijk weer oud.
Wij hebben onze jeugd gekregen,
maar we moeten haar weer teruggeven.
Wij hebben onze kracht gekregen, maar
houden die niet. We moeten ons leven
weer inleveren.
„Voorwaar, het volk is gras".
Dit zou ons weemoedig stemmen, als
er niet wat anders ook te zeggen viel
En niet alleen weemoedig, maar triest,
ten dode toe
Wat zin heeft uw leven, uw strijden,
uw ploeteren, als het toch neerkomt op
dit eindeloos refrein: „opgaan, blin
ken en verzinken, is het lot van
iedere dag"
Gelukkig is er iets meer te zeggen.
Er is een maar„Maar het Woord des
Heren blijft in der eeuwigheid". Dat is
graniet.
Zo'n berggevaarte staat daar eeuw
in en eeuw uit. In onze ogen onver
gankelijk.
In zijn dalen worden kinderen ge
boren en doden begraven, de geslachten
kwamen en gingen en komen, maar die
berg blijft. Zomer en winter, oorlog of
vrede, maakt geen verschil. Er is geen
kans, dat die berg, door welke oorzaak
ook maar, wijkt of verdwijnt.
Zó is volgens de bijbel het Woord
van God. Dat is onveranderlijk.
Dezelfde psalmen, die David 3000
jaar geleden zong, leren wij vandaag
aan onze kinderen. De brieven, die
Paulus schreef aan de jonge kerken,
worden nog steeds gelezen op Groen
land en Nieuw Zeeland, in Suriname
en in het Batakland op Sumatra.
Het is het Woord van God. En God
is de onveranderlijke. Daarom is het
Woord - dat steeds in zijn mond is,
van graniet. Maar dat Woord wordt
niet alleen door God gesproken - het
is ook vlees geworden en heeft onder
ons gewoond: Jezus Christus, Gods
eniggeboren Zoon, onze Heer.
Daarom is Hij ook dezelfde, gisteren
en heden en tot in der eeuwigheid.
Wel is Hij ook afgesneden geweest.
Ook deze bloem is geknakt, toen de
wind er over gegaan is.
Jezus Christus is gekruisigd, gestor
ven en begraven, omdat Hij ons in alles
gelijk geworden was. Hij heeft ons lot
op zich genomen. Maar ons lot was
onze schuld. Daarom heeft Hij ook onze
schuld op zich genomen en is gestorven
als het Lam Gods.
Maar Hij is opgestaan uit de doden
en heeft het onverderfelijke leven aan
het licht gebracht.
Onverderfelijkheid -, dat is graniet.
Daarom is het ieder jaar zo fijn, dat
wij eerst Kerstfeest mogen vieren en
dan de wisseling van het jaar mee
maken
Eerst wordt U gewezen op het
graniet. Daarna wordt U er aan her
innerd, dat U gras bent, hoogstens een
bloem des velds.
Over ons sterfelijk leven en over
onze wankelende cultuur klinkt de
boodschap van het eeuwige leven, dat
er in Jezus Christus is. Dat maakt, dat
wij niet weemoedig zijn en niet zonder
hoop, maar dat wij bidden: „kom, Here
Jezus, ja kom haastig".
Wij leven in het laatst der dagen en
verwachten de openbaring van de heer
lijkheid der kinderen Gods. Want de
viering van ons Kerstfeest is wel wat
meer dan sentimenteel gedweep met een
lief kindje. Meer dan wat romantiek
met kaarslicht in een donkere maand.
Want Jezus Christus is niemand
minder dan God-met-ons: Immanuel.
Onder ons broze, door de dood be
dreigde leven, heeft Hij het graniet
geschoven van Zijn genade en wie nu
op de Here vertrouwt, is niet meer een
vergankelijk grassprietje, dat heden is
maar morgen gebruikt wordt als hooi,
om een oven te stoken, maar is als de
berg Zion, die niet wankelt, maar blijft
in der eeuwigheid (Psalm 125 1).
Kerstfeest is het feest van warmte
en gezelligheid. Vergeten wij de „ver
geten mensen" niet, die die warmte en
gezelligheid wellicht ontgaan zullen.
Mogen wij door woord en daad hen
laten merken, dat zij door ons niet ver
geten werden.
Laten wij hun „armoe" binnengaan,
zoals God in de heilige nacht onze
„armoe" binnentrad. Biddden wij om
open ogen en harten. Moge het zo echt
kerstfeest worden voor de zieke van
hiernaast, de kamerbewoner verderop,
de weduwe om de hoek
We bidden voor de kinderen van
de zendingsarbeiders.
Om studieredenen moeten verschil
lende kinderen in Nederland achter
blijven. Vooral rond de feestdagen
wordt de gezinsscheiding zwaar ge
voeld. niet alleen bij de kinderen, maar
ook door de ouders. Laten we bidden
voor hen allen.
We danken voor alle werk, dat we als
kerken dit jaar móchten doen.
„Móchten doen", want het blijft een
voorrecht om ingeschakeld te zijn in het
wereldwijde werk van Gods Koninkrijk.
Laten we danken voor de zendings
opdracht, die onze Heer ons gaf, om
Zijn getuigen te zijn „tot aan het uiterste
der aarde". Wat een onbegrensd ver
trouwen, dat God ons tot zijn „zaak
waarnemers" aanstelde. Wat een ge
weldige verantwoordelijkheid ook
Bidden we, dat wij met ons geweld
en onze activiteiten, of ook: onze slordig-
heid-met-anderen Hem niet in de weg
staan, die door al dit werk gestalte in
deze wereld moet krijgen.
Het kindeke in de kribbe werd de
man van smarten aan het kruis, maar
is nu de Vorst des Levens.
De dienst van deze Heer geeft aan
ons leven en streven zin en kracht,
ondanks alle vergankelijkheid. Uw werk
in de Here is niet ij del.
Wie zijn werken, door het geloof in
Hem, verbindt aan het grote werk van
Zijn gekomen en komend Koninkrijk,
die bouwt niet op zandgrond, maar op
rotsgrond. En wat dan wisselen moge
of ondergaan, die blijft in eeuwigheid.
Gras en graniet.
Gras, dat oud- en nieuwjaar.
Graniet, dat is het feit van Kerstfeest,
eeuwen geleden, maar nooit voorbij;
want het is opgenomen in de prediking.
Alle vlees is als gras en alle heerlijk
heid des mensen als een bloem van het
gras. Het gras is verdord en zijn bloem
is afgevallen. Maar het Woord des
Heren blijft in der eeuwigheid. En dit
is het Woord ,dat onder U verkondigd
is in 1968 en verkondigd zal worden
in 1969. A. D.
YERSEKE
Het adres Kerkeraad is gewijzigd en
luidt thans: Ds. G. J. Terlaak, Azalea
laan 2, Yerseke, tel. 01131-1947. Wilt
U dus in den vervolge alle voor onze
kerkeraad bestemde stukken aan Ds.
Terlaak zenden
FEUILLETON
tt
door
HERMAN DE MUINCK
(50)
„O, dat komt wel in orde", antwoordde mevrouw Van
Adrigem luchtig. „Maar ja, 't moet even tijd hebben. U
is hier geboren, dat scheelt heel veel".
„Pardon, ik ben hier niet geboren. Als jongen van een
jaar of vijf kwam ik hier. Maar ja, daar heb je weinig
wéét van. 'k Heb hier de school bezocht en later de H.B.S.
in Zeestad".
„En nu woont u in Utrecht? Student. Waarin?"
„Medicijnen, mevrouw. Ik hoop dokter te worden".
„Dat duurt nog even?"
„Ik ben nu net vierdejaars. Over een paar jaar hoop
ik klaar te zijn".
„Utrecht ken ik wel van vroeger, 't Is een saaie stad".
„Och, dat valt mee. Overigens heb ik er niet veel mee
te maken. De studie neemt me geheel in beslag. Ik wil
opschieten".
„Dan komt u hier ook niet vaak?"
„O neen. Alleen in de vakanties en in de meeste ge
vallen, als ik voor een tentamen zat, ging ik vóór het einde
naar Utrecht terug. Neen, zo vaak kwam ik hier niet".
,,'t Is me ook een hele reis!"
„O, dat valt mee. Ik houd van afwisseling. Maar reizen
kost geld, mevrouw. En als je dat nu niet hebt?'
Hij lachte vrolijk. Meer en meer won hij de sympathie
van mevrouw Van Adrigem en van Gabrielle, die, soms
geamuseerd, toeluisterde en hem wel volgen kon.
Zo hobbelde het luchtige gesprek zich voort. Op een
gegeven moment bleek, dat hij van Westgouwe naar
„Hondemastate" was komen lopen. „In dit weer!" riep
zijn gastvrouw uit.
„Nu, wandelen en tegen de wind, is een gezonde sport".
„U liever dan ik. Zulk guur weer. En - er staat een
halve orkaan!"
„Orkaan? U hebt hier nog niets meegemaakt, mevrouw.
Maar..."
Hij lachte weer, zó, dat het tweetal van de weeromstuit
méélachte, hoewel het niet wist, waarom.
„Nu moet ik eerlijk zijn, dames. In de pastorie was
slechts één fiets beschikbaar en die bleek stuk te zijn.
Ik moest dus wel lopen!"
„U bent me een mooie! Echt een student!" Gabrielle
straalde hem toe.
„Och waarom? Dat heeft met student zijn niets te maken,
mademoiselle. Ik ben gisteravond gekomen en ga morgen
vroeg weer weg. Dan breng je toch je fiets niet mee?"
„Dus u hebt nu geen vakantie?"
„O heden neen. Mijn vader vertrekt volgende week
naar Slikkerveer. Ik kom alleen afscheid nemen".
„Dat is jammer. We hebben nauwelijks kennis gemaakt",
merkte mevrouw Van Adrigem op. We moeten elkaar
toch niet uit het oog verliezen. Is u wel eens in Parijs ge
weest?"
Jan maakte een koddige beweging van geld tellen.
„Nu, dan moeten we dat later eens versieren. We gaan
er nog wel eens heen".
„Voorlopig kan ik me dat niet veroorloven, mevrouw".
Hij ging al minder begrijpen van het oordeel van Lucie;
haar tweede moeder was toch een aardige, sympathieke
vrouw; bovendien een knappe verschijning.
„Nu, dat zien we dan nog wel eens".
Het gesprek stokte, want over het grint langs het huis
knarsten wielen.
„Hé, mijn man is vroeg thuis. Lucie zal wel bij hem zijn".
Inderdaad bleek dit het geval te zijn. Nog vóór haar
vader kwam zij het vertrek binnen, om verrast te blijven
staan.
„Jan! Ben jij hier?"
Hij liep naar haar toe en drukte haar de hand'.
„Ja, Lucie, vóór vader vertrekt, wilde ik nog even af
scheid nemen".
,,'k Heb er in de pastorie niets van gehoord, dat je
komen zou".
„Wisten ze ook niet. Plotseling stond ik gisteravond
voor hun neus".
„Had ik het geweten! Mijn les had ik wel kunnen ver
zetten. 'k Heb ook nog wat gewinkeld, dat was ook niet
bepaald nodig geweest".
,We hebben meneer Fottema wel bezig gehouden, Lucie.
Of liever: hij ons. Nog koffie, kind".
„Neen, dank u". zei Lucie afgemeten.
De vriendelijkheid van haar moeder beviel haar niet.
Zij had het woord „kind" tegenover haar nog nooit ge
bruikt! En het drietal keek zo opgewekt.
Weer ging de deur open. Albert van Adrigem kwam
binnen.
„Zo, Jan, werd het je in Utrecht te warm onder de
voeten? Je hebt wel bepaald mooi weer uitgezocht. Het
begint nog te regenen ook".
Hij kuste zijn vrouw op het voorhoofd.
„Je bent vroeg", zij deze.
„Ja, Lucie kwam op het kantoor en heeft mij meegesleept.
Maar hoe heb ik het met jou. Jan? Geen zin om te vossen
en toen naar ons geliefd Schouwenburg gekomen?"
„Zo is het niet precies, mijnheer. Volgende week ver
trekt mijn vader en vóór die tijd..."
„Zo gauw al? Ik meen gehoord te .hebben van na
nieuwjaar".
„Neen, neen, daar is nooit sprake van geweest".
Jan Fottema wilde een gesprek met Lucie beginnen
maar hij kreeg dé kans niet. 't Werd een algemeen ge
praat, waarvan mevrouw Van Adrigem de leiding had.
Zo nu en dan kon Lucie er eens een woord tussen krijgen,
maar tenslotte zat ze er wat verwezen bij.
Na een minuut of twintig keek Jan op zijn horloge.
,,'k Moet nodig naar huis".
„Jan, het regent stevig. Zó kun je niet. 'k Zal Janus op
dracht geven, het rijtuig vóór te laten komen. Hij kan van
daag of morgen je fiets..."
„Ik ben niet op de fiets, mijnheer".
„Dan moet je zeker met het rijtuig".
„Janus zit wel te eten", zei Gabrielle. „Ik breng u weg
met mijn automobiel, mijnheer Fottema. Er is een kap over
gemaakt. We worden niet nat. Neen, neen, geen pro
testen!"
„.Natuurlijk niet. Een pracht-idee, Gabrielle!" riep haar
moeder.
„Nu dan protesteer ik niet langer", lachte Jan.
(Wordt vervolgd)