Ds Meijer nam afscheid
van Meliskerke
Een merkwaardige
Dominee met wonderlijke
opvattingen
„HONDEMASTATE"
tussen technologische ontwikkelingen en
onze sociale vormen en waardigheden
nodig is. Er is een nieuwe oriëntatie
nodig. Allerlei oude arbeidsvraagstuk
ken zijn geheel of nagenoeg geheel op
gelost. We moeten nu eindelijk eens op
houden met nieuwe situaties te beoor
delen met oude maatstaven. De nieuwe
oriëntatie moet gezocht worden in de
verantwoordelijkheid van de mens, ook
van de werkende mens, voor de ver
houdingen waarin hij leeft en de doel
stellingen waar hij bewust of onbewust
mee wérkt" (167)-.
Deze nieuwe oriëntatie vereist een
radicalisering van het christelijk sociale
denken. Daarover in het volgende en
laatste artikeltje van deze reeks.
M. BEINEMA.
Op het oudste maar ook duurste ge
deelte van de begraafplaats van Goes,
daar waar de grafkelders zijn van de
aristocratie van Zuid-Beveland, vlak
bij het graf van een majoor, die com
mandant was der schutterij, van een
burgemeester en een lid van gedeputeer
den van Zeeland, rust het gebeente van
een vroeger door velen beminde en ge
liefde predikant, het stoffelijk overschot
van Ds. H. J. Buddingh.
Spreekt uit dit eerbetoon om tussen
edelen en hooggeplaatsten begraven te
zijn, nog de waardering en hoogachting
die men voor hem koesterde, de man die
ongeveer honderd jaar geleden overleed?
Een sobere, grote maar eenvoudige
steen dekt zijn graf. Maar de mensen
die hiervoor zorgden begingen dezelfde
fout, die ook opstellers van veel over
lijdensadvertenties maken, het verwijzen
nml. naar een versregel of een bijbel
gedeelte, zonder dat men mededeelde,
wat er precies staat, zodat men de
lezers, die geen bijbel of psalmboek bij
de hand hebben, in het ongewisse la"at
over de bedoeling.
Bij hem is het Spreuken X, vers 7a,
waarin de dichter van dit bijbelboek op
merkt, dat de gedachtenis des recht
vaardigen tot zegening zal zijn.
Toch zal deze heenwijzing waar
schijnlijk door enkelen met een licht
schouderophalen afgedaan zijn.
Onder zijn naam staat behalve zijn
geboorte- en overlijdensdata, de aan
duiding dat hij: „Bedienaar des Evan-
geliums" was, en onwillekeurig vragen
de lezers zich verbaasd af, waarom deze
uitdrukking gebruikt is en niet de ook
toen al bekende: „Verbi Divini
Minister", bedienaar van het Goddelijk
Woord?
Is dit misschien ongewild en on
bedoeld een heenwijzing naar zijn op
vattingen en zijn leer, waarin hij de
blijde boodschap zó centraal stelde, dat
de- andere theologen wel eens verbaasd
en boos de schouders ophaalden en zich
verwonderd afvroegen, hoe een predi
kant die in de Calvinistische leer was
groot gebracht, deze meningen durfde
uit te dragen en van de preekstoel
durfde te verkondigen?
Ds. H. J. Buddingh werd op 19
januari 1810 te Rhenen geboren. Hij
stamde uit een oud aanzienlijk geslacht.
De naam van zijn moeder was Antonia
Sandbrink, zijn vader was een wel
gestelde bierbrouwer. In 1819, dus toen
de jongen negen jaar was, stierf zijn
moeder en werd zijn opvoeding verder
toevertrouwd aan de vrome dienstbode,
waar zijn vader later mee huwde.
De geestesrichting, die zijn nieuwe
moeder hem bij bracht, is in zijn verdere
leven ongetwijfeld van beslissende in
vloed geweest.
Na lager- en middelbaar onderwijs ge
volgd te hebben in Vianen, Heusden en
Wageningen, kwam hij op 26 juli 1828
met de bul van de Latijnse school in
Utrecht om theologie te studeren.
Daar onderscheidde hij zich al
spoedig in vlugheid van begrip en
schranderheid van geest en werd een
der beste leerlingen.
In 1830 toen in België de opstand
uitbrak en Koning Willem I de Noord
Nederlanders te wapen riep, was de
jonge Buddingh, hoewel zwak van ge
stel en door een hoge schouder enigs
zins mismaakt, een der eersten, die vrij
willig bij de jagerscompagnie der
Utrechtse studenten zich meldde. Daar
na trok hij mede op naar het oorlogs
gebied en maakte de tiendaagse veld
tocht mede.
Teruggekomen werd hij in 1834 pro
ponent en in december van datzelfde
jaar tot predikant van Biggekerke be
vestigd, waar hij twee jaar verbleef.
Maar in 1836 raakte hij betrokken in
een conflict over de kerkleer en nam
ontslag doch op zo'n manier, dat zijn
afzetting volgde. Steeds meer verwijder
de hij zich van de „staande kerk", hij
werd reizend prediker, die zijn arbeids
terrein'in hoofdzaak in Zeeland vond.
Dat dit een gevaarlijke bezigheid was,
daar zij, die zich afgescheiden hadden
van de staatskerk, bloot stonden aan
vervolging en smaad, deerde hem niet.
Toen enkele jaren later de afgeschei
denen erkend werden als een afzonder
lijk kerkgenootschap, sloot hij zich bij
dezen aan en werd hun predikant in
Groningen.
Maar het kalme leven daar beviel
hem niet. Hij, de rusteloze, zoeker naar
verandering, de dynamische, legde in
1848 zijn ambtsbediening neer en ver
trok met enkele geestverwanten naar
Amerika.
Maar ook daar had hij geen rust.
Hoewel hij door woord en voorbeeld
een goede traditie hoog hield, beviel
het hem ook daar niet. Hij was onder
tussen landbouwer geworden in Mary
land, niet ver van Baltimore. Maar door
zijn onrustige natuur opgejaagd, ver
kocht hij de hoeve weer en kwam terug
naar Nederland.
Goes was de stad waar^hij zich nu
ging vestigen en waar een vrije ge
meente door hem gesticht werd. Zijn
roem als geweldig prediker verbreidde
zich spoedig over de gehele provincie
en van heinde en ver stroomden de
mensen uit Zeeland toe om naar hem
te luisteren. Het scheen, dat er een
magische aantrekkingskracht van hem
uitging.
Maar toen voltrok aan Ds. Buddingh
een tragisch gebeuren. Zijn gods
dienstige opvattingen wijzigden zich al
lengs verder, wat tot gevolg had, dat
velen van zijn aanhangers hem de rug
toekeerden ën de bekende Capadoce
hem op den duur van afval beschul
digde.
Want hij loochende o.a. de Drie
eenheid.
De vaste kern die -hem trouw bleef
vereerden de inmiddels oud geworden
man, op bijna afgodische wijze. De
vechter, die in zijn rusteloosheid steeds
de strijd zocht, hoewel met een zwakke
gezondheid behept, stond pal voor zijn
opvattingen en verdedigde zich met
de kracht der wanhoop, tegen hen die
hem op zijn verkeerde zienswijze op
merkzaam maakten.
Onvermoeibaar streed hij ook tegen
dé volgens hem verkeerde meningen
over: replancanten, vaccineren en as
sureren.
Hij kende naar lichaam en geest de
nood der armen en was nooit absent
wanneer ziekenbezoek nodig was.
Meestal preekte hij vijf maal op een
zondag en drie maal in de week. En
had ook nog tijd om christelijke scholen
te stichten.
In 1870 op een reis door Noord-
Brabant werd hij ernstig ziek. Hoewel
nog niet geheel hersteld, aanvaardde hij
toch de terugtocht naar Goes. Bijna zijn
gehele leven had hij geleden aan water
zucht. Waarschijnlijk doordat het ver
zwakte lichaam te weinig weerstand
had, kwamen er borstklachten bij. Het
zieke lichaam was tegen deze nieuwe
aanval niet opgewassen en op 16
november 1870 ontsliep deze wonder
lijke predikant.
Samenvattend moeten wij erkennen,
dat het een merkwaardige man is ge
weest, die tallozen tot rijken zegen is
geweest. Niet alleen door zijn woord,
maar ook door zijn levenswandel.
Een voortreffelijke volksprediker, die
op ontroerende wijze kon getuigen van
zijn talloze bevindingen en wonderbaar
lijke gebedsverhoringen, ook al omdat
zijn taal de weg vond naar hun hart en
hij met zijn voorbeelden de menigte wist
te boeien. Typerend voor hem zijn ook
de titels van zijn uitgegeven geschriften.
Zo heet de een: „God, de kassier der-
armen", een ander: „Het Koninkrijk der -
Hemelen ingenomen door een gebed"
en weer een ander: „Gods genade ver
heerlijkt in de bekering van een soldaat".
Een bestrijder van Buddinghs ver
keerde opvattingen was de bekende Ds.
H. de Cock, oorspronkelijk uit Ulrum.
Hij gaf een boekje uit: „Geloofsgetuige
nis tegenover de geloofsbelijdenis van
H. J. Buddingh" en ook: „Het geloof
een gave Gods".
In een beschrijving die we raadpleeg
den stond: „Nog is op het ogenblik dat
we dit schrijven, vader Buddingh onder
de Zeeuwen niet vergeten en wordt
De laatste maanden is in ons land
gaande de actie: Precedent. Voor wie
er nooit van gehoord heeft: in en buiten
de kerk zijn een groot aantal ouderen
en vooral jongeren intens gespannen
bezig met de verkiezing van de nieuwe
president van de U.S.A. in de loop van
deze novembermaand.
Eigenlijk ligt niets mèèr voor de hand.
Het gaat hier om de machtigste man
van heel het Westen, wiens beslissingen
ook voor ons werelddeel „dood of
leven" betekenen kunnen.
Laten wij dat ook in de kerk diep be
seffen en God vurig bidden om de ver
kiezing van een man, die de enorme
verantwoordelijkheid, die hij draagt,
aan kan en, verlicht door Gods Geest,
wegen tot echte Vrede en daadwerke
lijke rechtvaardigheid vinden kan.
van hem gesproken als van een on
overtroffen prediker, een nauwgezet
christen, een weldoener van armen en
nooddruftigen en een man die met zijn
gehele ziel liefhad".
En verder: „Talloos velen bewaren
zijn naam in zegenend aandenken en
met de meeste eerbied wordt nog steeds
over hem gesproken".
JAN VAN WESTHOVE.
Zondagavond 20 oktober nam Ds.
Meijer afscheid. Niet alleen de kerk
was volledig bezet, maar ook de wegen
in en om Meliskerke stonden vol met
auto's. Walcheren is blijkbaar een wel
varend land! In de kerk was alles prach
tig geregeld. De liturgie was volgens
de adviezen van onze synode. Alleen
hadden we ons blauwe boekje met de
harp van David niet nodig, want we
zongen volgens de oude berijming uit
de psalmen.
Ik heb van mijn leven al heel wat af
scheidspreken gehoord, maar ik herinner
me niet het ooit stijlvoller meegemaakt
te hebben. Er was geen enkel sentimen
teel persoonlijk gedoe bij, maar het
was voluit prediking van het Evangelie.
De tekst van Ds. Meijer hield reeds
meer verband met de „gezinsweek" dan
met het afscheid: Noach bouwde de ark
tot redding van zijn gezin. Gen. 7.
Ds. Meijer beschreef dat gezin als
een godvrezend gezin midden in een
goddeloze wereld. Het was niet moeilijk
de lijnen te vinden, die vanuit deze
oude geschiedenis dóórlopen naar onze
tegenwoordige tijd.
Het werd een vertroostende en ver
manende preek, waarvan de Here Jezus
FEUILLETON
door
HERMAN DE MUINCK
43)
Uiterlijk viel een vergelijking met Luciè's moeder
en deze 'N'ederlands-Franse vrouw in het nadeel van
eerstgenoemde uit. Maar Lucie bleef niet geïmpo
neerd. Zij had liever haar eigen, blanke, zachte
moeder. Als bij-intuïtie voelde zij: deze vrouw, neen,
er is wat mee; zij is niet zo als zij zich voor doet. Er
was nóg een intuïtie: zij was niet de vrouw voor
haar vader. Zij kon eigenlijk' niet goed begrijpen,
dat haar vader zich door deze vrouw had, ja, hoe
moest zij het zeggen?... nu, had laten „inpalmen".
Dan verweet zij zichzelf weer, dat zij niet kwaad
denkend mocht zijn. Zij had geen enkel bewijs, om
minder gunstig over haar nieuwe moeder te den
ken. En tóch...
Al heel spoedig ondervond zij het ware karakter
van Agnes Dumourez.
De lunch was afgelopen. Martha ontruimde de
tafel. Lucie verliet het eetvertrek. Even later waren
Van Adrigem en zijn vrouw alleen.
„Albert ik heb vanmorgen alles bekeken. Je hebt
niets te veel gezegd: het is een mooi landhuis. Nu
ja, staat in een gat van een dorp, op een eiland ook
nog; je weet niet, hoe je de winter moet doorbren
gen, maar dat zien we dan wel. Ik heb een paar
wensen."
„Als het maar enigzins kan, worden die natuur
lijk vervuld, lieve."
„Waarom ook niet. 't Zijn maar kleinigheden."
„Ik luister."
„Gabrielle kan de kamer niet hebben. Die ligt
op het noorden. Ze is nu eenmaal een zuiderlinge en
wil zoveel mogelijk zon hebben."
„Nu, dat kan gemakkelijk veranderd. De kamer v
naast de jouwe, op het westen."
,0 neen, die kamer is veel te groot en het meu
bilair veel te somber voor een jong meisje. Zou je
dochter bezwaar hebben, van kamer te verwisselen?
Voor haar zijn, vermoed ik, alle kamers gelijk."
Het gelaat van Van Adrigem betrok. Allereerst
stootte hem de uitdrukking: „Je dochter"; zij kon
toch wel Lucie zeggen. En dan de zaak zelf.
„Ik ben bang, dat ze er juist veel om geven zal.
Zij is er vanaf haar kinderjaren aan gewend en
geheel voor haar gemeubileerd en gestoffeerd. Neen
die kamer kunnen we haar niet afnemen."
„Ik zou niet weten, waarom niet. Maar goed, dan
niet",zeide zij hooghartig. Mevrouw was zeer ont-r
stemd, wat Van Adrigem niet graag wilde. Hij
haastte zich, naar zijn mening, alles goed te maken
door op te merken: „Als je wilt kunnen we voor
Gabrielle een andere kamer laten inrichten, precies
zo laten meubileren en stofferen. Dan hebben de
meisjes een gelijke kamer. Ik wil, dat weet je, alles
wel doen voor het geluk van jou en je kinderen. En
hoop daarin te slagen."
„Het gaat niet om de meubilering of de stoffering.
De kamer is op het noorden. Trouwens Gabrielle
zou vast niet een kamer willen hebben, die gelijk is
aan die van je dochter. Laat het maar zo."
De ontstemming was niet geweken, maar me
vrouw Van Adrigem begreep wel, dat zij niet door
moest zagen. Zij zou nog wel eens zien...
„En dan zou ik toch graag een damesschrijfbu
reautje in de zitkamer willen hebben, 'k Zal nogal
wat correspondentie hebben."
,Maar er is er een in de kamer", zei hij verwon
derd.
„Ik heb het niet gezien
„Hoe kan dat nu? Loop even mee. Dat is te gek."
Zij had gelijk: er was er niet een.
Hij belde Martha, die, zonder veel haast te maken
binnenkwam.
„Er stond daar een schrijfbureautje. Waar is dat
gebleven?"
,Een schrijfbureautje? O ja, dat is, geloof ik, door
Janus op de kamer van juffrouw Lucie gebracht."
„Maar dat is toch al te dwaas", barstte mevrouw
los, tot grote verbazing en verontwaardiging van
Martha. „Roep haar hier".
Martha wandelde op haar gemak weg met een air
of zij de dochter des huizes was, terwijl zij haar
mevrouw min of meer vernietigend aankeek. Het
humeur van deze laatste werd er niet beter op.
„Ik vind dat ding een onuitstaanbaar wezen. Als
dat niet verandert, geef in haar haar congé", raasde
zij.
„Met de dienstboden bemoei ik me niet, hoor. Als
zij niet bevalt, stuur je haar weg. Je kunt gemak
kelijk een ander krijgen."
Martha vond Lucie op haar kamer.
„Of u beneden wilt komen, juffrouw Lucie. Uw...
(moeder wilde zij zeggen, maar sloot haar mond:
een mooie moeder!) eh... mevrouw wil u spreken."
„Goed, Martha, ik ga direct."
„Nou, haast behoeft u niet te maken, juffrouw
Lucie. Zij is woedend".
„Martha. Wat is dat nu voor taal!"
„Nou ja... Ik... och 't geeft toch niks. Ik heb
alleen medelijden met u."
Aleer Lucie iets kon vragen of zeggen, was Martha
de kamer uitgeglipt. En in de keuken: „Hoor eens,
Verdonkje, ik denk niet, dat je me hier lang ziet.
Zij is gewoon een serpent van een vrouw. Die arme
juffrouw Lucie is diep te beklagen."
„Wat is er aan de hand?"
(Wordt vervolgd)