BETHLEHEM HET KLEINE ENGELTJE Tussen herinnering en veru/achting „HONDEMASTATE" Over het algemeen wordt er nogal sterke nadruk gelegd op de bittere ar moede van de Here Jezus, toen Hij ge boren werd in de stal te Bethlehem. Die armoede typeert dan onze diepe ver lorenheid en Gods neerbuigende barm hartigheid. Maar er zijn meer kanten aan deze zaak. We kunnen ook spreken van de goede zorgen, die het Kindeke in Beth lehem ten deel zijn gevallen. Het ligt er maar aan, van welke kant U de din gen bekijkt. Vragen we: wie is dat, die daar ligt in die kribbe? dan staan we verbaasd over de diepe vernedering van de Zoon van God. En vergelijken we deze geboorte met de manier, waarop Adam en Eva ter wereld zijn gekomen, dan is er zeker genoeg reden om te spreken van ar moede. Maar wanneer U Bethlehem beziet vanuit het kruis van Golgotha, dan is Bethlehem een heerlijk plekje geweest voor de zoon des mensen. We moeten het moment van Bethle hem niet isoleren! De geboorte was slechts één punt op een lijn. Wanneer we bij die geboorte alleen blijven staan, verliezen we het Evangelie. We moeten de lijn doortrekken. Naar achteren en naar voren. Dan zien we, dat Bethlehem halverwege was. En we kunnen betogen hoe ellendig het was daar in die stal en hoe goed. Gods Zoon is mens geworden. Het Woord is vlees geworden. Dit is het begin van een strak volgehouden in cognito. Maar al was de kribbe van goud geweest en Jozef en Maria rijke lieden van naam en stand, dan was de ver nedering en de verberging en het in cognito er niet minder om geweest. De armoe van Bethlehem wordt er heus niet erger door, dat Jozef en Maria maar gewone mensen zijn. Hun armoede is eigenlijk helemaal niet zo in het oog lopend. Aan deze kant is er niets interessants, maar enkel het gewone, het heel gewone mensen leven. Zien we nou de eerste mens en hoe die er na zijn schepping uitzag, dan zijn we wel heel erg afgezakt. Want in niets komt de ontluistering van het le ven zo uit als in een geboorte. Daar staat waarlijk geen erepoort! In de ver vulling van wat in Gen. 3 gezegd was tegen Eva, verdwijnt alle heerlijkheid des mensen. En wat dit betreft, zijn een woonwagenvrouw en een vrouw van koninklijke hoogheid, precies gelijk. Gods Zoon is door geboorte op aarde gekomen. En zo ergens, dan blijkt hier, dat het Woord vlees geworden is. We kunnen er ook nog op wijzen, dat Israël in nood was door de Ro meinse bezetting. En dat het huis van David een afgehouwen stam was. Dat alles accentueert des te meer de ver gane glorie van een verlept mensen leven. De Here Jezus is zeker niet in een paradijs op aarde gekomen! Misschien hoort hier nog bij, dat Maria niet thuis heeft kunnen blijven, maar haar kindje in den vreemde ter wereld heeft ge bracht. Toch moeten we met de details van de Kerstgeschiedenis wel een beetje voorzichtig omgaan dan te doen ge bruikelijk is. Al te veel heeft de fantasie de vertellers parten gespeeld. Het is b.v. best mogelijk, dat Jozef en Maria al een poosje in Bethlehem waren ,,vóór" dat Jezus geboren werd. Er staat in Lc. 2 niet: „het geschiedde toen zij daar aankwamen" maar: ,,toen zij daar waren. M.a.w.: tijdens hunVèr- blijf aldaar. Maria was een veel te verstandige en flinke vrouw om domme dingen te doen. Ze heeft vast wel haar maat regelen genomen en is niet te laat op reis gegaan. Het was ook met grote blijdschap dat ze meegegaan was met Jozef! Nazareth klopte immers helemaal niet met de pro- fetiën. Ook Maria kende het woord van Micba 5! Maar nu zag ze de ver vulling der beloften komen op die weg, die leidde naar Bethlehem, de stad van David! Die moeilijke reis was dus voor haar niet alleen een beproeving maar ook een teken 1 Het bevel van Augustus deed haar, die zo intens leefde bij de profetieën, besluiten om mee te gaan met Jozef. Haar tocht was een geloofsdaadl De tijd is dunkt me nu wel voorbij, dat men ook in de doeken, waarin Je zus gewikkeld werd, een bewijs zag van schrijnende armoe. Maria was zo arm dat ze geen kleertjes had, maar ergens een paar lappen van afscheuren moest. Dit is onzin. Want alle kinder tjes, ook de allerrijksten, werden toen in doeken gewonden en ingebakend. Bovendien: het feit, dat Jozef naar Bethlehem moest gaan bewijst, dat hij er financiële belangen had. Een tim merman, of zoals er letterlijk staat: een „technicus", was zeker geen pamper. We hoeven het wonder van de vlees wording van het Woord heus niet aan te dikken door die zgn. armoede te overdrijven. Alsof al onze rijkdom voor God geen armoede betekende. Vlees blijft vlees, of het nu rijk of arm is. Het is in ieder geval het zwakke, afgeta kelde, sterfelijke „vlees". In Bethlehem ziet u ook, hoe dat menselijke leven boven de afgrond werd opgevangen en opgehouden. Er waren geen engeltjes in de stal (vooral dat -tjes is zo misselijk) en er schitterde geen bovennatuurlijk licht, 't Enige licht kwam van de lantaarn van Jozef. Maar het was er wel men selijk weldadig. Er was liefde en zorg en goedheid. Daar knuffelde een moeder haar baby. Daar was de warmte van het hooi in de kribbe. En al de zorgen van Jozef. En de rust van privacy. Hier is al de heerlijkheid van het gewone leven, want God zijn hand be warend over uit strekt. Wat een rijk dom! Maar het hangt boven de afgrond! Hoe diep die afgrond is, zien we pas op Golgotha. Daar trekt God Zijn hand weg en komt de allerdiepere versmaad- heid en de angsten der hel. Geen kleren. Buitenste duisternis. Geen moedertroost. Dat is pas armoede! Bethlehem is een punt tussen hemel en hel in. Daarom mogen we daar niet blijven staan! Want God is daarbij ook niet gebleven. En ons leven blijft ook niet wat het nu is. Dat blijft ook niet hangen tussen hemel en hel in. Het gaat één van deze twee kanten op. Zoals Christus is nedergedaald ter helle en is opgevaren ten hemel. Ons leven blijft niet wat het is. Want dat heerlijk- gewone leven is ook het dood-gewone leven. Maar onder ons haalt God Zijn hand niet weg. Zoals de heerlijkheid des Heren even die herders bescheen op de aarde, zo zal eens de heerlijkheid des Heren heel de aarde vervullen. En ons met lichaam en ziel zó beschijnen, dat we van heer lijkheid tot heerlijkheid vernieuwd wor den. A. D. Wonderlijke zaken hebben de her ders van Bethlehem gezien. Wonderlijke dingen hebben ze ge hoord. Maar het duurde niet lang of het was allemaal weer voorbij! „Toen de engelen van hen heenge varen waren naar de hemel" was de nacht weer net zo donker als alle an dere nachten. Deze mannen, die even - als om een hoekje, in de hemel had den mogen kijken, hebben in hun hele verdere leven nooit meer een engel ge zien of gehoord. En op een goede dag - nee, dat was geen goede, maar een vreselijke dag, toen koning Herodes de kleine kinderen van Bethlehem liet vermoorden -, wa ren Jozef en Maria met het Kindeke verdwenen - weg! En de herders hebben er nooit meer een spoor van gevonden. Ja, de herinnering bleef. Maar» wa| heb je aan enkel herinneringen? Wanneer wij aan onze kinderen hei een of andere verhaal vertellen, vragenK ze altijd, als het uit is: „En toen?" „Wat gebeurde er toen verder?" Zij hebben, zo klein als ze zijn, vol komen dóór, dat geen enkele geschie denis ooit helemaal en voorgoed „uit" is. Alles gaat verder Daarom nemen wij in onze verlegen heid de toevlucht tot die olifant, U weet wel, met die hele grote snuit: „die blies het verhaaltje uit." Voor veel mensen is het Kerstfeest ook niet meer dan een vertelsel. Een mooi verhaaltje. Maar een ver haal, dat uit is. Het is immers allemaal al lang voor bij! Bovendien: alles gaat voorbij. Je gaat dood of je bént dood. Een derde is er niet. Ook het mooiste, dat er is, gaat on herroepelijk voorbij. Dat is die olifant met zijn hele grote snuit. De lichtjes gaan uit. Het lekkers is op. Wat blijftdat is de afwas. Zelfs die herders, die het grootste wonder echt hadden gehoord en gezien en misschien wel aangeraakt, moesten doodgewoon weer verder. En de strijd om het bestaan was toen allesbehalve plezierig. Toch is er één ding, dat de grote snuit van die olifant onmogelijk uit blazen kan. Dat is iets van binnen! Het is het wonder van onze vrede en onze vreugde ondanks alles. Die herders waren blij èn bleven blij, óók toen alles voorbij was. Dat kwam waarlijk niet alleen van de fijne herinnering, die ze hadden. Maar dat kwam veel meer van de verwach ting, die ze gekregen hadden. Natuurlijk zijn ze die éne nacht nooit meer vergeten. Maar herinnering zon der meer, maakt weemoedig. Er kwam voor deze mensen een: en toenen toen Na die wondere nacht was er de verwachting. Ze leefden ergens naar toe! Zij leefden voortaan tussen herinne ring en verwachting. Zonder verwach ting is ons leven triest. Hopeloos triest. Maar de herders uit de Kerstge schiedenis hadden - ook in de grauwe dagen van hun moeilijk leven, een bin nenpret. Geen heimelijke binnenpret! Want ze hadden ook een boodschap. Ze hadden Met de oogjes gesloten lag de kleine Elize van Dam in haar bedje. Toen Pipo de clown zijn verhaaltje voor de t.v. verteld had en de bloempjes, kindertjes en vogeltjes welterusten had gewenst en zijn vinger op de mond had gelegd en ssssst had ge zegd, had Elize's moeder haar opgepakt en naar de slaapkamer gebracht. Na op haar knietjes het avondgebedje te hebben laten opzeggen,' had zij haar twee kusjes op iedere wang één gegeven, haar in het bedje gelegd en daarna lekker toegestopt. Hoewel Elize de»ogen gesloten had, was het of ze een klein engeltje zag. Ze keek eens goed en jawel, het stond bij haar bedje. Even maakte het nog een fladderende be weging met de vleugeltjes en toen stond het stil. Elize keek haar aan en lachtte. Het engeltje lachte terug. Maar toen het meisje goed keek, meende zij het engeltje te herkennen. Zonder iets te zeggen keek ze nog eens goed, en ja hoor, er was geen vergissing mogelijk, het was het engeltje uit de kerstboom, die in de kamer stond. Alleen was het nu groter als anders, wanneer zij in de boom zat. Het kleine meisje zei: „hoe heet jij?" En met een melodieus stemmetje, dat aan fijne, tere tingelende klokjes deed denken,. klonk het: „Monica". „Wat een mooie naam." „Ja, alle engeltjes hebben mooie namen." „Wat kom jij doen?' „Wij moeten altijd voor kleine kindertjes zorgen en nu kwam ik kijken of jij goed in je bedje lag en of jij je niet bloot geschopt hebt." „Doe jij dat iedere avond?" „Ja, maar meestal slaap jij en zie je me niet." „O, en overdag hang je in de kerstboom, dan doe je zeker niets?" „Ja hoor, al hang ik daar, toch kijk ik naar je." „En als ik er niet ben, wat moet je dan nog meer doen?" „Zingen als ik kan." „Kun jij dan niet altijd zingen?" „Nee, als het kindje waarvoor ik moet zorgen stout is geweest, kan ik niet zingen." „Waarom niet?" „Dan ben ik bedroefd." „Heb je vandaag gezongen?" „Nee, ik kon niet, het meisje is stout geweest." „Was ik dat?" „Ja." „Waarom was ik stout?" Vanmiddag toen je moeder in de keuken was, zag ik dat jij stilletjes naar de kast ging en een snoepje van het schaaltje nam en dat in je mond stak." „O ja," schrok Elize, „dat was ik helemaal vergeten." „Maar ik niet en daarom kon ik niet zingen." „Dat is ook jammer," en met een gezichtje waar spijt op te lezen was, keek Elize naar de grond. En opeens zei ze, terwijl ze het engeltje aankeek: „en als ik het niet meer zal doen, ga jij dan weer zingen?" „Dat beloof ik je. Zullen we eens een afspraakje maken? Als jij de eerste dagen erg lief voor je moeder zult zijn en geen snoepjes meer stilletjes uit de kast zult nemen, zal ik weer gaan zingen." „Ja, dat doe ik," zei spontaan de kleine meid, „maar wanneer doe je het dan?" Even dacht het engeltje na. En met een blijde tinteling in de als klokjes klinkende stem zei ze: als je vader op kerstdag op het orgel kerstversjes zal spelen, zal ik meezingen. Je moet dan heel goed opletten. Want als je echt goed luistert, zal je een hoog, fijn stemmetje bemerken. Ik zal het wel zachtjes doen, maar je zult me goed kunnen horen." En voor Elize verder iets had kunnen zeggen, was het engeltje verdwenen, omdat het bang was dat de moeder van het nu slapende meisje zou bemerken, dat het engeltje weg was geweest. En dat mocht niet. Jan van Westhove. FEUILLETON door HERMAN DE MUINCK 3) Blijkbaar zat hij goed in „de slappe was", want vanuit „Het wapen van Zeestad", waar hij voorlopig een onder komen vond, de omgeving verkennend, kwam hij terecht op de plaats, waar later Schouwenburg zou ontstaan (er was toen alleen maar een dicht bos), waar hij een stuk grond kocht en er een vrij groot huis liet neerzetten. De vrouw, die zo ongelukkig aan haar eind was gekomen, heette Marijke Hondema en daarom noemde hij het huis „Hondemastate". Het huis was nauwelijks klaar, of er verscheen een jonge vrouw. Zij was een dochter, zij ge leek sprekend op haar verdronken moeder. Het tweetal woonde enkele jaren op „Hondemastate", waarna Arjen de Jonge overleed en de jonge vrouw, na het huis ver kocht te hebben, voor goed Zeestad verliet en naar Fries land terugkeerde. „Hondemastate" ging in de loop der jaren in verschil lende handen over. Het werd vaak verbouwd. Tenslotte werd het verkocht aan en betrokken door een schatrijk geworden fabrikant en zakenman uit Zeestad, een zekere Van Adrigem, die er nu nog woonde. Een man van be tekenis in Zeestad, naar de archivaris meedeelde. De naam van het buitenverblijf veranderde niet. Schouwen burg was intussen een flink gehucht, men kan wel zeggen een dorpje geworden, zoals ik het boven aanduidde. Ik bedankte de archivaris voor zijn inlichtingen. Mijn nieuwsgierigheid was bevredigd. Uiteraard kon ik toen niet vermoeden, dat ik veel en veel later nog eens met de namen „Hondemastate" en Fottema geconfronteerd zou worden. V. nog iets langer duurde dan de eerste. Ik was onmiddellijk na de demobilisatie van 1918 in de journalistiek gegaan en was verbonden geweest aan de redactie van enkele christelijke dagbladen. Op een zekere dag zag ik in de courant, waar ik toen werkte, dat zich in mijn woonplaats in samenwerking met een bekwaam chirurg had gevestigd als chirurg Dr. J. Fottema. Ik kreeg een schok Fottema, wat een bekende naam Weldra wist ik hetde naam van die dominee in, hoe heette dat dorp ook weer O, ja, Westgouwe, was ook Fottema. Natuurlijk zei dat niets. Maar het zei wel watDoor mijn beroep (gelukkig niet als patiënt) kwam ik al spoedig met Dr. Fottema in aanraking. Het ene woord bracht het andere in. Ik zeide hem, dat ik eens een dominee Fottema in Westgouwe had ontmoet. Hij zeide „Hoe bestaat het Dat was mijn va der. Ik was toen medisch student in Utrecht. Hoe kwam u in vredesnaam toen in Westgouwe terecht?" Ik ver telde het hem. O, met Kees Aarnoutse. Ja, die had hij heel goed gekend. Die was nu in de zaak. De oude Aarnoutse was natuurlijk al overleden. Zijn vader, de predikant, ook. In geen jaren was hij meer in de buurt geweest. Was dat nu het einde Neen. In haar kwaliteit van bestuurslid van de afdeling van de Ned. Chr. Vrouwen bond kwam mijn vrouw in aanraking met mevrouw Fot tema, die eveneens in het bestuur kwam. Die twee raakten bevriend met elkaar, gingen en kwamen eens bij elkaar op bezoek. We gingen er beiden heen. Wc werden min of meer vrienden van elkaar. En toen kwam bij een bezoek „Hondemastate" op de proppen. Mevrouw Fottema vertelde, dat zij oorspronke lijk een Zeeuwse was, eerst in Zeestad had gewoond en toen op „Hondemastate" in Schouwenburg. Jan, haar man, woonde toen in Westgouwe, waar zijn vader predikant was. Ze hadden als kinderen samen school gegaan, toen op de H.B.S. in Zeestad. „Vandaar," glimlachte zij, haar man vrolijk en guitig aanziend. Ik verhaalde mijn verhaal van „Hondemastate" en vroeg, of zij wist, hoe het „bui ten" aan die naam gekomen was. Neen, daar wist zij niets van. Nu, ik kon het haar vertellen. „Hoe weet je dat allemaal „Van mijnheer de archivaris Vossius. Die is natuurlijk Dat was jaren later. Na de tweede wereldoorlog, die al lang overleden? (Zij knikte.) De naam „Hondema" maakte mij nieuwsgierig, zó, dat ik alles heb gedaan, om de afkomst er van te weten te komen." „Zat er geen kopy in plaagde zij. „Neen, daarvoor had ik te weinig gegevens." Zij vertelde wat van Zeestad, ook uit haar leven. „Ik heb toen zelfs een dagboek bijgehouden. De meisjes van tegenwoordig lachen daarom. Maar je weet, 't was toen een romantische tijd." Mijn opmerkzaamheid was gewekt. „Zit daar geen kopy in vroeg ik, niet uit de grap. Zij schrok. „Wat zou daar nu voor kopy in zitten zeide zij. „Neen, neen, dat zit er niet in." Ik meende, dit te moeten bestrijden. Enfin, het kwam zover, dat ik de afspraak maakte óp een middag te zullen komen. Zij zou dan het dagboek laten zien en mij zo goed mogelijk van alles vertellen. Dus geschiedde. Het dagboek bestond uit een groot aantal schoolcahiers (het papier was vergeeld), die keurig waren beschreven. Ik mocht de schriften meenemen en doorlezen. Voorts vertelde zij, alsof alles de vorige dag gebeurd was. „Ik geef me nu willoos aan je over. Je ziet maar. Al leen één stringente voorwaarde als het een verhaal wordt, geen enkele echte naam." Dat beloofde ik. U weet het dus in het nu volgend levensverhaal van Lucie Fottema, geboren Van Adrigem, op zichzelf al ge fingeerde namen, evenals de namen in deze „inleiding", ,kunt u geen enkele naam thuisbrengen. Mogelijk, voor wat Zeeland betreft, een enkele verzonnen plaatsnaam, omdat er altijd rekening mee moet worden gehouden, dat iemand het beschreven milieu of de landstreek kent. Maar dat is niet erg. De hoofdzaak is, dat de namen in Zeeland puur verzonnen zijn. Maar het verhaal is echt. Ik heb het „dagboek" bestudeerd (misschien worden er wel eens ge deelten uit geciteerd, misschien ook niet, dat weet ik nu nog niet) en haar mededelingen genoteerd. (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1967 | | pagina 2