^Teeutuae ^Cerhbode L. A. HARTMANOpen oog voor de geestelijke nood van de mens Uit het boek JOZUA Waar blijven we dan Opleiding in de praktijk Niet verder..J. Naar Zeeland J Maatschappelijk werk in Zeeland gunstig ontvangen »KvGeg m de oorlog daarvoor al de kans 21c JAARGANG No. 1 30 JUNI 1966 OFFICIEEL ORGAAN TEN DIENSTE VAN DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND Redactie: Ds. W. H. Gispen, Terneuzen Ds. B. Wentsel, Brouwershaven; Ds. G. van Wilgenburg, Middelburg. Correspondentie-adresLittooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg. Medewerkers J. A. van Bennekom, Middelburg Dr. A. J. Boom, Vlissingen Ds. J. Bosman, Vrouwenpolder Ds. M.----- - - - V. J. de Craene, St. Laurens Ds. H. Eikelboom, Heinkenszand Drs. A. Elshout, Koudekerke jk worstel Ds* W. Kats, Apeldoorn Ds. A. G. Kornet, Vlissingen Dr. P. C. Kraan, Vlissingen en ontkom" Ds. G. S. Oegema, Arnemuiden Ds. D. Ringnalda, Middelburg Drs. J. Vlaardingerbroek, Ermelo. Abonnementsprijs 4,per halfjaar bij vooruitbetaling Advertenties 15 cent per mm. Bij abonnement lager Losse nummers 15 cent Drukkers-Uitgevers Littooij Olthoff Spanjaardstraat 47 Middelburg, tel. 24 38 Giro no. 4 22 80 (slot) Een merkwaardige uitspraak. Gij zult niet in staat zijn de Het e te dienen (foz. 24 19a) Er is een toogdag in Sichem, van Is raël. Jozua houdt een rede. En midden in zegt hij Gij kunt de Here niet die nen Merkwaardig, 't Is alsof ik 'n dienst van openbare belijdenis zeg tot de jonge belijders 't is allemaal mooi dat jullie belijdenis wilt doen, maar je kunt het niet waarmaken Of, dat ik in een dienst van bevestiging van ambtsdragers tot hen zeg 't Is fijn, dat we weer mensen hebben, maar de Here'straks in het ambt te dienen, daar toe bent u niet in staat Ja, en dan moet je nog juist vlak te voren enthousiast verklaard hebben Wij zullen de Here dienen, want Hij is onze God (vs 18b). Trouwens, Jozua had hen zelf tevoren nog opgewekt vreest dan de Here, en dient Hem (vs 14a)! Maar u begrijpt 't wel, het is natuurlijk een paedagogische zet van deze leidsman. Hij wil hun, vooraf nog eens duidelijk maken, wat 't betekent te zeggen Wij zullen de Here dienen. Een mens moet goed weten, wat dat inhoudt. Een vader zegt óók niet direct tegen zijn zoontje (dat op een goede dag zegt: ik wil gaan varen): goed! Hij zal eerst zeggen ,,dat kun je niet. Je kunt niet eens een nachtje van huis, je kunt er niet eens tegen". Zo zal hij hem eerst beproeven Zo doet ook Jozua tegenover het volk. Want hij weet wat er te koop is, onder Israël, in de gezinnen, in de har ten van bondskinderen. En wat is dat dan Dat is de dienst der afgoden Toen afgoden, nog uit Ur der Chal deeën, en uit de tijd van het verblijf in Egypte. Israël had ze in de woestijn, had ze nü. En breng dit over op onze tijd. Afgoden onder ons, het Nieuw testamentische bondsvolk. De goden dezer eeuw. Geld zinnen ons loon ons huis ons ik knipoogjes naar de zondedienstzucht naar dit of dat Daarom is er die hand van Jozua, opgeheven, schijnbaar om af te houden van de dienst des Heren ,,Gij kunt „Hem niet dienen. De afgoden zullen ,,u meeslepen. God is heilig, en kan dat „niet dulden of toelaten. Hij wil ge- „diend zijn, als de Enige, met geheel „uw hart". Schijnbaar. Want zo zie ik toch die hand tenslotte als een ernstige opwek king om wèl de Here'te dienen (vs 23): „Nu dan doet de vreemde goden weg, en neigt uw harten tot de Here Nieuwerkerk J. H. BECKER. Vraag. De vraag wordt tegenwoordig nogal eens gesteld„Als we in Genesis 1 niet behoeven te geloven wat er staat, waar blijven we dan Wie zegt dan dat we in Lukas 2, Mattheüs 27, Lukas 24, Handelingen 2 ineens wel moeten geloven wat er staat Komt op die ma niet niet alles op losse schroeven te staan en raken we zo niet alle zekerheid kwijt Wat blijft er dan over van „Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad" Vergissing. Ik kan deze vraag best begrijpen. Het is altijd kenmerkend geweest voor de Gereformeerde Kerken dat ze het gezag van de Bijbel als Woord van God on voorwaardelijk erkenden. En dat moet ook kenmerkend blijven willen we de naam „Gereformeerd" nog enigszins terecht dragen. Maar wat moeten we Je komt hem nogal eens tegen, die méneer Hart man. Om het wat officiëler te zeggen De heer L. A. Hartman, directeur van de Gereformeerde Stichting voor Maatschappelijk Werk in de provin cie Zeeland, is bij veel gelegenheden tegenwoordig. En als je hem dan achtereenvolgens hebt gezien in een classis-vergadering waar gesproken is over de bejaardenzorg, in bijeenkomsten over het strand- pastoraat, bij gesprekken over kerken en industrie, als je dan bovendien nog hoort, dat hij zich met onderwijsproblemen bemoeit, dan ga je onherroep- pelijk vragen Wat is zijn werk nou eigenlijk Die vraag hebben wij hardop uitgesproken in het (bescheiden) kantoor van de Stichting aan de Noordsingel in Middelburg. Tegenover ons zat de heer Hartman zelf. Hij is niet iemand die graag over zichzelf vertelt. Het werk vindt hij heel wat belangrijker. Maar we dachten, dat het goed was om ook hemzelf even voor het voetlicht te laten komen, omdat juist het maatschappelijke werk nooit losgedacht kan worden van de persoon die er ach ter staat. We menen, dat het de moeite waard is om enkele artikelen te wijden aan wat in het ge sprek zoal naar voren kwam. J. BOSMAN. V_ ,,'k Zou het leuk vinden, meneer Hartman, om wat meer over uw werk aan de weet te komen. Maar zou u eerst eerst misschien iets 'willen vertellen over uzelf Bijvoor beeld over de manier waarop u in dit werk terecht bent gekomen." „Ik heb daar geen bezwaar tegen. Als het maar niet iets hoeft te worden in de geest van Ik, Jan Cremer. Ja, dan moet ik even terug naar 1938. Toen ben ik in het vak gekomen. Destijds was de opleiding daarvoor erg sporadisch. Je had in Amsterdam de zogenaamde Sisca, de school voor christelijk-sociale arbeid. Maar die werd alleen maar bezocht door dames. Later zijn er wat meer academies bijgekomen, waar sindsdien ook mannelijke krachten worden opgeleid. Maar voor de oorlog was het een uitsluitend vrouwelijk beroep." ,,U bent dus eigenlijk regelrecht in de praktijk opgeleid?" „Ja, zo mag je het zeggen. Ik werkte destijds bij een verzekeringsmaatschappij. Via'evangelisatie- en diako- naal werk kwam ik in contact met iemand, die me vroeg of ik er iets voor voelde om helemaal over te stappen naar maatschappelijk werk en er mijn beroep van te ma ken. Ik heb daar toen ernstig over gedacht, er met mijn vrouw over gepraat. Ik besloot om het te doen. In '38 ben ik toen gekomen bij wat we noemden de Sociale Raad in Den Haag. Al heel gauw werd ik geplaatst in één van de grote stadswijken. Je moest daar nagaan wat de noden waren bij de mensen die met ons werk in aan raking waren gekomen. U moet zich voorstellen dat is dan een stadswijk van zo'n 60.000 mensen, dik in de tijd 1 van de werkloosheid. Er waren straten, waar ik praktisch huis-aan-huis kwam. Alle mogelijke nood en moeilijkhe den kwam je daar tegen. Je moest dan daarover rappor teren en je zocht een instelling die bereid was deze men sen te helpen. Wat mij vooral aangreep, was dat er achter de grote materiële ellende zoveel gééstelijke nood lag. Gevolgen van werkloosheid, echtscheiding, gevallen van kinder verwaarlozing. En ga maar door. Wat kan er in een mensenmaatschappij zoal niet allemaal kapot zijn „Heeft de oorlog veel in dat werk veranderd?" „Ja, de wereld stond in 1940 op z'n kop. Voor ons betekende dat weer allerlei nieuwe problemen. Je kreeg langzaamaan de zorg voor onderduikers. Ik denk ook aan het bombardement op Rotterdam, waardoor stromen vluchtelingen naar Den Haag trokken. Die mensen moesten natuurlijk geholpen worden. Met anderen heb ik toen o.a. een kamp voor hen ingericht. Er moest geld en kleding komen. Er was dus voldoende werk. Maar ik zat wel eens te denken „Je dóét dit nu allemaal wel, maar waar je weinig of niet aan toe komt, is het lenigen van de gééstelijke nood". Voor het uitpraten van de levensvragen was eenvoudig geen tijd in je ambtelijke werk. Dat gebéurde wel, maar dat moest je meestal in je vrije tijd doen. Het gevolg was, dat men die ik over dag als ambtenaar bezocht, 's avonds bij me thuis wat dieper kwamen doorpraten over wat er geestelijk scheef zat. Ik had het gevoel„Daar moeten we toch een an dere vorm voor zien te vinden" „Nou, ik heb in die oorlogsjaren in elk geval de ge legenheid gehad er veel over na te denken. U begrijpt het georganiseerde werk kwam meer en meer stil te staan. Je moest heel veel clandestien gaan doen. Ik had nogal wat contacten met wat men tóén noemde het I.K.B., het interkerkelijk bureau voor hulpverlening. Je had wijk bureaus, waar kinderen nog wat eten kregen en waar wat kleding nog met veel moeite werd uitgereikt. Ook bemiddelde men daar om mensen uit te zenden naar de overkant van de IJssel, waar tenminste nog voedsel was. Via dit bureau kwam ik ook in aanraking met veel men sen die het geestelijk èn materieel niet meer konden bij benen. Veel gezinnen zakten door de oorlogssituatie en alle ellende van die weg tot op het a-sociale niveau. Gevallen van de ergste vervuiling, van ondervoeding, van totale demoralisering kwam je geregeld tegen. Je begrijpt wel, dat je in die jaren geleidelijk aan eigenlijk was aangewezen op je eigen fantasie om te zien hoe je iemand er nog doorheen kon helpen en waar je nog iéts vandaan kon halen aan eten of kleren of brandstof Zo kreeg ik allerlei relaties. Ik had toen ook contact met het kinderziekenhuis in Den Haag. Daar probeerde ik op een gegeven moment een paar kinderen onder te brengen die ten dode waren opgeschreven, vervuild en ondervoed als ze waren. Toen ik bij de directeur kwam, zei-d-ie „Ach, het helpt allemaal tóch niks meer. Als ik hier al de kans krijg ze weer wat op te knappen, dan moeten ze over een paar weken tóch weer naar huis en dan is het weer direct mis". Die man was op dat moment helemaal ontmoedigd en zag er geen gat meer in bij de duizenden gevallen die hem overstroomden. Dat speelde zich af toen de oorlog nét was afgelopen." Ik heb toen tegen hem gezegd „Dokter, u moet eens luisteren. U heeft hier een mooie witte jas en u heeft een schoon ziekenhuis, maar u hebt géén idee van de gezinnen, waarvan de kinderen hier komen. Als u ziet hoe ze daar moeten leven, dan zegt u dat niet meer tegen me. Gaat u eens met me mee". Dat heeft-ie gedaan en hij heeft nog een paar artsen meegenomen. Ik had tien adressen uitgezochtToen we bij het zevende adres waren geweest, zeiden die dok ters: „Nee, alsjeblieft niét verder, want dit is me te veel". Zo erbarmelijk waren toen die toestanden honger, ver vuiling, uitgewoonde en uitgebroken huizen, geen meu bels meer, toestanden die éigenlijk niet te beschrijven zijn Die dokters zijn daar geweldig van geschrokken en ze zeiden allemaal „Dit kan niet langer, daar moet wat aan gedaan worden". We zagen wel, dat er systema tisch moest worden gewerkt. Bij mij kwam toen als het ware als een flits naar bo ven alles wat ik in de oorlog over onze hulpverlening had gedacht we kómen d'r niet met alleen maar mate riële steun. Ik kreeg toen de gelegenheid een plan te ontwikkelen om de interkerkelijke samenwerking van de oorlog te laten voortbestaan. We verdeelden de stad in wijken. Overal kwamen er teams, waarin mensen zaten die wilden helpen en die mét elkaar gingen bekijken wat er gedaan kon worden. Zo ontstond er een aantal nieuwe wijkbureaus. We werkten ook samen met Volks herstel, u weet wel de instantie die o.a. de goederen uit Amerika onder de bevolking verdeelde. Maar ja, het Interkelijk Bureau was indertijd opgericht voor de oorlogssituatie en ging zich dus opheffen. En ook Volksherstel had alleen maar een tijdelijke taak, als overbrugging voor de noodsituatie van vlak na de oorlog. We moesten dus naar iets blijvends uitzien. Daaruit is toen geboren de Stichting Sociale Wijkcentra in Den Haag. Ik ben daar als hoofd benoemd. We hadden toen tien wijkbureaus. We hebben steeds geprobeerd om de mensen zélf verantwoordelijkheidsgevoel bij te brengen en hen zélf in te schakelen. Het was een stuk opbouw werk. Wat we moesten doen, ja, dat stond ons destijds heel wat minder duidelijk voor ogen dan op het ogen blik „Bent u vanuit die functie regelrecht naar Zeeland gekomen „Ja, in 1961 kreeg ik de vraag „Wil je in Zeeland directeur van het gereformeerd maatschappelijk werk worden „Elad u uw keuze gauw gedaan, of niet „Nee, eigenlijk niet. Ik heb er nogal lang over nage dacht. U moet denkenIk was geboren en getogen Hagenaar. Vaste positie. We waren daar helemaal inge burgerd. Bovendien de kinderen werden groter en had den dus al weer hun relaties daar. Zelf was ik ook al 52 jaar. Al met al ik had er eigenlijk nooit over ge piekerd om nog eens te veranderen." (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1966 | | pagina 1