Ixe-faunt
GAVEN DER GENEZING
De oudsten der gemeente
GEBROKEN TROTS
Gezang 95 3.
Eeuwig blijft Llw trouw bestaan...
...Laat ons niet verloren gaan!"
In de Gereformeerde Kerk van 'Was
senaar verschijnt maandelijks het
maandblad „De Wassende Aar". Eén
van zijn scribenten is br. M. Kraan.
Hij kan het.
Ik lees zijn pennevruchten graag, te
meer omdat ik hem persoonlijk heel
goed ken en Wassenaar voor mij een
tweetal jaren het „trefpunt" was van
pastorale samenwerking.
In No. 1 van de 5e jaargang schrijft
de heer Kraan een vlot en sympathiek
artikeltje over de laatste twee regels
van Gezang 95 3, hierboven afgedrukt.
Hij vindt het „een prachtig gezang",
maar vervolgt dan alleen die twee
laatste regels zitten me een beetje
dwars". „Daar heb ik altijd moeite
mee." ,,lk meen dat ze bijbels niet
verantwoord zijn." ,,Is het wel juist
te veronderstellen dat God ons verloren
laat gaan
Na deze vraagstelling lees ik dan in
dit artikel heel mooie uitspraken over
de eeuwige trouw van God, Die nie
mand van Zijn kinderen verloren zal
laten gaan „Van nature zijn we alle
maal verloren..., maar dit is nu juist de
rijkdom van het Evangelie God heeft
ons in de Zoon Zijner liefde weer als
Zijn kinderen aangenomen, ons, groten
en kleinen... en laat niets of niemand
ons die zekerheid nu ontroven, ook
Gezang 95 niet
Op grond van deze overwegingen
oppert onze geachte broeder K. de ge
dachte de beide laatste regels te wijzi
gen in een lofprijzing
„Eeuwig blijft Uw trouw bestaan
dat wij niet verloren gaan
Kunnen we met dit alles instemmen
Ja en nee
Ja, wanneer de „Wassende Aar" er
alle nadruk op legt dat God ons niet
verloren laat gaan en dat er aan de
trouw des Heren niet valt te twijfelen.
Nee, wanneer geponeerd wordt dat
de laatste twee- regels van Gezang 95:3
„die on-bijbelse twijfel sUjggereren".
M.i. speelt een taalkundige kwestie
br. K. hier parten.
Uit het gebed „Laat ons niet verlo
ren gaan concludeert hij dat daarmee
de mogelijkheid gesteld wordtGod
kan zelfs één of meerderen van de Zij
nen verloren laten gaan.
Maar is deze conclusie wel juist
„Laat ons" wil zeggen: „Laten wij..."
Wanneer wij nu bidden „Laten wij
niet verloren gaan", dan twijfelen we
daarmee niet aan Gods trouw en dan
veronderstellen we daarmee niet dat
God sommigen der Zijnen verloren zou
laten gaan, maar dan bidden wij dat
God ons er voor bewaren wil, dat
wij door 'eigen schuld verloren
zouden gaan
Intussen erken ik graag dat hier mis
verstand kan ontstaan en dat het daar
om alle aanbeveling verdient de laatste
regel te wijzigen, dus de gebedsvorm
te veranderen in een voortzetting van
de lofprijzing der voorlaatste regel.
Het moet dan duidelijk blijken hoe
het aan Gods eeuwige trouw te danken
is „dat wij niet verloren gaan".
Voor mijn besef kan dit nooit duide
lijker worden aangegeven dan door de
lofprijzing aldus te lezen
„Eeuwig blijft Uw trouw bestaan;
Jezus heeft voor ons voldaan
Ik acht het vrij zeker dat juist de
scribent van de „Wassende Aar" hier
tegen geen bezwaar zal hebben.
Hij schrijft immers onder meer wel
zeer terecht „dat het de gemeente des
Heren is, die dit lied op de lippen
neemt..." „Het zijn de gekochten voor
wie Christus gestorven is..."
Inderdaad
En dit moest dan in de lofprijzing,
die niet meer terug moet vallen tot een
gebed, ook maar met zo veel woorden
worden uitgesproken, temeer omdat in
héél Gez. 95 de Christologie anders
ontbreekt„Jezus heeft voor ons vol
daan".
Per saldo wordt dus mijn „Nee" te
gen de opvatting van br. K. ten enen
male overvleugeld door mijn „ja", zelfs
in die mate, dat ik nog graag een stap
verder zou gaan dan zijn voorgestelde
wijziging.
In elk geval zou het sterke aanbe
veling verdienen de laatste regel van
Gez. 95 3 te betrekken bij de lofprij
zing van de vóórlaatste regel.
Tenslotte klopt mijn hart vol ver
wachting, waar mijn vriend Kraan zijn
artikel in de „Wassende Aar" als volgt
besluit: „Onze bundel 119 Gezangen
is een proefbundel. Dit betekent dat de
kerken nog wijziging kunnen aanbren
gen. Dus ook de kerk van Wassenaar.
Is dit niet iets voor onze kerkeraad
We twijfelen er niet aan of een verzoek
tot wijziging in deze geest zal ernstig
overwogen worden".
Moge dit zo zijn in Wassenaar of
elders
D. R.
met Robinson en Bultmann. En wat
houden we dan tenslotte van het evan
gelie over Een evangelie naar de
mens. en dat mag het nu net niet zijn
(Gal. 1 11).
Er is dan ook een levendige discussie
gaande, waarbij b.v. Prof. Van Niftrik
(een „Barthiaan") onomwonden de op
vattingen van Ds. Van Ginkel e.a. be
strijdt. Nee, leertucht wil hij, vreemd
genoeg, niet toepassen (ondanks Gal.
1 9 over het „andere evangelie"), maar
hij ziet wel in, dat er tenslotte bij het
neomodernisme weinig te geloven over
blijft.
Ook wij zullen bezig moeten blijven
met de ontwikkeling in onze tijd. Met
de vraag Zijn we „eigentijds" genoeg
om het evangelie in het „taalveld" van
nu door te geven
Maar anderzijds We moeten met
kracht blijven stellen, ook tegenover de
vrijzinnigen, dat de „objectieve heils-
feiten" voor ons fundament zijn van ons
geloof en voor de prediking. Natuurlijk
om er dan existentieel, heel persoonlijk,
mee bezig te zijn en er uit te leven. Dat
laatste willen we graag overnemen van
moderne denkers. Maar dan toch niet
graag zonder de achtergrond van Gods
verlossende daden in Christus. Actuele
prediking zal steeds uit moeten gaan
van de blijvende actualiteit van Kruis
en Opstanding.
Wij willen dus voor dit neomoder
nisme op onze hoede^ zijn. Als er geva
ren in onze tijd genoemd moeten wor
den, die de kerk bedreigen, dan liggen
die m.i. hier.
Robinson werd door duizenden ge
lezen dit was hetDs. Van Ginkel
moet prachtig kunnen preken in volle
kerken
Maar Paulus wist het al Als Chris
tus niet is opgewekt (heilsfeitdan
is uw geloof zonder vrucht tever
geefs 1 Cor. 15 17).
Een indringende, actuele waarschu
wing
W. KATS.
(9)
In het vorige artikel kwam reeds Ja
cobus 5 ter sprake.
Speciaal op vers 14 beroept men zich
steeds „Is er iemand bij u ziek Laat
hij dan de oudsten der gemeente bij zich
roepen, opdat zij over hem een gebed
uitspreken en hem met olie zalven in
den naam des Heren. En het gelovig
gebed zal den lijder gezond maken, en
de Here zal hem oprichten"
Bij de behandeling van deze tekst
moeten verschillende vragen beant
woord worden. De eerste is, of we hier
een opdracht voor altijd hebben. Kun
nen we deze tekst als geheel zonder
meer vanuit de tijd, waarin deze brief
werd geschreven, overzetten in de onze,
waarbij dan alle maatregelen, die hier
genoemd worden, ook door de gemeen
teleden van vandaag genomen moeten
worden
Uit het opschrift van de brief blijkt,
dat die geschreven is aan de verstrooide
gelovigen (1 1
Ze worden hier aangeduid met de
naar „twaalf stammen". Het is niet
waarschijnlijk, dat we daarbij moeten
denken aan de twaalf stammen, waaruit
het Joodse volk bestond, dus in dien
zin, dat Jacobus zich zou richten tot Jo
den (van de twaalf verschillende stam
men), die zich nog in de vreemde be
vonden. Het ligt meer voor de hand,
om hier te denken aan een aanduiding
van de Joodse oorsprong.
De geadresseerden zijn in ieder geval
Christenen geweest. Jacobus schrijft
hun klaarblijkelijk niet, om hen van hun
Joodse dwalingen tot het Christelijk ge
loof te bekeren, maar om aan te geven,
hoe zij als christenen moeten handelen,
in 't bijzonder in geval van ziekte.
Deze joden-christenen (zo genoemd
ter onderscheiding van de gelovigen,
die vroeger heidenen waren geweest)
leefden in de „verstrooiing".
Over de aard van deze verstrooiing
weten we niet zóveel. Wellicht hebberi
sommigen als eenlingen temidden van
een heidense omgeving moeten leven
mogelijk hebben ze ook kleine groepen
gevormd, waarin men elkaar zoveel mo
gelijk tot steun was.
Deze gegevens zijn van belang voor
het vormen van een indruk van de po
sitie, waarin deze mensen verkeerden.
We krijgen ook zicht op de achter
grond, waartegen Jacobus' woorden
geplaatst zijn.
Overigens moeten we niet zó ver
gaan, dat we zijn woorden uitsluitend
van betekenis gaan achten voor de
verstrooide joden-christenen, zoals die
er tóén waren. Dan zou er van de be
tekenis van héél dit bijbelboek voor alle
tijden, dus ook voor ons, niet veel over
blijven. Wat we in deze brief vinden,
is voor héél Christus' Kerk van belang,
en daarom moeten wij zeker ook naar
deze woorden luisteren, en ze ter harte
nemen.
In een heidense omgeving hebben
altijd gevaren gedreigd, vooral wanneer
men bij ziekte genoodzaakt was de één
of andere maatregel te nemen. Helpers
waren er genoeg in de buurt, in de per
soon van de heidense priesters, die be
weerden de mensen gezond te kunnen
maken. Jacobus betoogt echter, dat ze
zulke oplossingen niet moeten zoeken.
Ze hebben door God aangestelde hel
pers in hun eigen kring, en daarom
moeten ze de oudsten roepen.
Dr. J. L. Koole heeft betoogd (in
Gebedsgenezing, uitgave van J. H.
Donner, Rotterdam), dat hiermee de
oudsten in Jeruzalem bedoeld moeten
zijn. De apostelen en hun helpers had
den, krachtens uitdrukkelijke opdracht
van Christus, het mandaat van de ge
nezing (blz. 37). „Daarom kunnen deze
patiënten verwachten en er op rekenen,
dat hun gelovig gebed de lijder gezond
maken zal. Hier zijn geen „mislukkin
gen" mogelijk, de genezingen slagen on
voorwaardelijk" (blz. 37).
Hét is, jammer genoeg, niet mogelijk
om het zeer interessante betoog van Dr.
Koole in z'n geheel weer te geven en
te bespreken. In 't kort komt het hierop
neer, dat de opdracht om zieken te ge
nezen gebonden is aan de evangelie
verkondiging aan Israël (blz. 35). Dat
blijkt uit de uitzending van de twaalf
discipelen (Matth. 10:5), en uit de
opdracht aan de zeventig (Lukas 10:1).
Juist in Israël worden de zieken gene
zen, en dat hangt hiermee samen, dat
de Messias aan Israël beloofd was als
de wonderlijke Geneesheer.
Dr. Koole wijst er dan op, dat in de
brieven, aan heiden-christenen geadres
seerd, de stellige uitspraken over de
genezing van zieken ontbreken, die
juist in de brief van Jacobus (aan joden
christenen geschreven) wél voorkomen.
Zoals ik reeds schreef is dit een zeer
interessant en mooi betoog. Ik vraag
me echter af, of hierin werkelijk bewe
zen wordt, dat de oudsten in Jeruzalem
de gave der genezing hadden, en dat
ieder, die zich tot hen wendde, stellig
beter zou worden. Daarbij ben ik er
niet van overtuigd, dat met de „oud
sten" uitsluitend die in Jeruzalem be
doeld zouden zijn. Het is trouwens de
FEUILLETON
door
HERMAN NOORMAN
13)
Ze snappen lustig door tot hun wegen zich scheiden.
Kea gaat rechts naar het dorp, om haar vriendin op te
halen, en de heren zoeken de bossen op.
Goeie reis verder. En een prettige middag. Bereid
Haverman er maar op voor, dat zij maandagmorgen de
wind van voren krijgt, lacht Petersen nog. Daag.
Lasterie groet weer beleefd. „Juffrouw Steendam". Hij
kent haar niet voldoende om zo joviaal te doen als Peter
sen.
„Mijnheer Lasterie", zegt zij.
Wanneer beiden iets verwijderd zijn, merkt Petersen
op „Nu in alle ernst, Lasterie, dat is een lief meisje".
Ik kan het niet ontkennen, kerel. Wat zou dat
Nou ja, wij kunnen dat rustig bepraten omdat we
afzijdig staan en blijven staan. Ik zeg maar de boeren
zoon die haar krijgt is bon-af. En nou bedoel ik niet het
materiële, 't Is heel wat waard als zij de hele boerderij
meekrijgt, maar wat heb je daar per saldo aan, als de
liefde er niet is Neen, ik bedoel, dat die vent een lieve
vrouw krijgt. Ik ken op het dorp niet één, die boven of
gelijk met haar staat.
Hm, hm, doet Lasterie. Ik zou bijna zeggen, dat je
je hart aan haar verloren hebt, zó vurig spreek je over
haar.
Zelfs al was dat het geval het is niet zo dan
baatte het toch niet, want ik zeg je immers, dat Kea een
boer tot man moet hebben. Als zij het niet zou willen,
dan zal haar vader het wel ordineren, desnoods tegen
haar zin.
We praten daar nu zo luchtig over, maar eigenlijk
is het toch verschrikkelijk, niet
Verklaar je nader, zegt Petersen verbaasd.
Als waar is, wat je zegt, dat zij persé met een boer
zal trouwen, desnoods tegen haar zin, vind je dat niet
door en door erg Wat heeft zo'n meisje dan nog in te
brengen, als haar eigen hart niet spreken mag Boven
dien het lijkt me verschrikkelijk, dat zij moet rondlopen
met de gedachte, dat zij er niet zeker van is of iemand
haar uit liefde ten huwelijk vraagt of om haar geld Dat
noem ik beklagenswaardig.
Je hebt gelijk, antwoordt Petersen nadenkend.
Eerlijk gezegd heb ik er nog niet zó over nagedacht. Och,
geld trouwt vaak geld, men meent, dat het zo behoort.
Of, wat ook voorkomt, men neemt het geld, en de vrouw
op de koop toe. Wat zul je er aan veranderen Het be
hoeft niet, maar zó zal het met onze Kea Steendam ook
wel gaan.
Tenzij zij karakter heeft en dat lijkt me zo toe
en weigert om als koopwaar te dienen.
Als dat zo zal zijn, dan komt zij in hevige botsing
met haar vader, weet Petersen met zekerheid. Ze zal
eenmaal een boer trouwen, mét of tégen haar zin. Wat
ik je vertel.
Nog eens, als dat werkelijk zo is, dan acht ik het
kind diep te beklagen.
Hiermee eindigt het gesprek over Kea Steendam. De
bossen vragen de aandacht.
Maar de volgende morgen, in de kerk, betrapt Abel
zich er op, dat hij herhaaldelijk in de richting van Kea
kijkt, die hij juist goed zien kan. Soms is hij de draad
van de preek er door kwijt.
HOOFDSTUK VII.
Een deel van de grote vacantie, die weldra aanbreekt,
brengt Abel door met thuis flink te studeren. Voor de
rest maakt hij een reisje naar het Noorden van 't land,
waar hij verschillende familieleden heeft wonen. Vol
komen fit en uitgerust keert hij in Noordam terug, om
zijn werk te hervatten. Zo langzamerhand heeft hij er
tal „van kennissen gekregen. Slechts zelden is hij zondags
avonds thuis. De gezinnen van de bestuursleden heeft hij
al gauw afgewerkt, bij sommigen is hij reeds enkele malen
geweest, zoals bij Piccardt. Alleen boer Steendam kent
hij slechts uit de verte. Nog geen woord heeft hij met
deze gewisseld. Hij is ook niet gevraagd op bezoek te
komen, zoals dat met andere bestuursleden het geval was.
Hij heeft Ellenboom advies gevraagd, nu is hij, op in
vitatie, bij alle bestuursleden geweestmoest hij nu Steen
dam uit zichzelf gaan bezoeken Ellenboom vindt dat
overbodig. De anderen hebben begrepen, dat zij hem
hadden uit te nodigen. Steendam doet het niet, dat is
wel het klare bewijs, dat deze er geen interesse voor
heeft. En Ellenboom lacht, als hij zegt„Niemand neemt
je kwalijk, dat je niet naar „Westhoeve" toegaat, Steen
dam allerminst.
Dus is het er bij gebleven. Zo nu en dan komt 't gehele
personeel op bezoek bij Ellenboom aan huis, in elk geval
op diens verjaardag, maar ook wel een avond in de week,
bij gelegenheid.
Om de veertien dagen, 's zaterdagsavonds, smijt Las
terie zijn boeken aan de kant en stapt naar de pastorie,
waar hij een geziene gast is. Hij vindt deze avonden de
gezelligste en leerzaamste.
Dominee Vervoorn, die dan zijn werk voor de zondag
klaar heeft, is 'n fijne man, die gezellig kan couseren. En
zijn vrouw mag Lasterie graag lijden. Het echtpaar is
kinderloos, dus veel vertier is er niet in de pastorie. De
lui van Noordam zijn ook geen mensen om dominee te
bezoeken, behalve bij bepaalde gelegenheden. Zij menen
het er niet minder om. Want Ds. Vervoorn wordt er op
de handen gedragen. Alleen de lui uiten dat niet. Dan
komt de wintercampagnc voor de deur. Wat de school
betreft, er worden besprekingen gevoerd over de gewone,
jaarlijkse ledenvergadering van de schoolvereniging en
over de ouderavond, die altijd druk bezocht wordt.
Alle onderwijzers hebben al een beurt gehad voor het
leveren van 'n referaat, dus is het niet meer dan billijk,
dat Lasterie ditmaal voor het voetlicht zal komen. Dan
maken de ouders meteen kennis met hem. Hij mag het
onderwerp zelf kiezen en komt met de ietwat vreemde
titel, op 't eerste gezicht althans „Tucht is liefde".
Op z'n zaterdagavondbezoeken bespreekt hij het onder
werp met de dominee, advies vragend en bronnen.
Maar de ouderavond wordt steeds in de tweede helft
van januari gehouden, zodat de Kerstvacantie eerst invalt.
(Wordt vervolgd)