Officiële Berichten Tranen in de Bijbel Mijn Ouderling „DE SLUIKER" Elifaz (5:18) een openbaring van God. Ik hoef daarop, na al wat ik over 1 22 geschreven heb, niet diep in te gaan. Het is niet de bedoeling van br. Zweers geweest, om een volledige uit eenzetting over Zondag 10 te geven. Dat zou in het korte bestek van één tijdschriftartikel ook moeilijk van hem verwacht kunnen worden. Toch is het erg jammer, dat hij zich zo heeft moeten beperken. Misschien had het lezen en bespreken van andere bijbelgedeelten een enigszins ander licht op deze vragen kunnen werpen. Ik denk hier bijv. aan Psalm 73. De dichter van deze Psalm heeft moeite met de leiding van God in het leven van de mensen. Hij heeft opgemerkt, dat de goddelozen zoveel voorspoed hebben, terwijl het soms lijkt, alsof de gelovigen alleen maar tegenspoed ken nen. Toen hij in Gods heiligdommen in ging (vs. 17) kreeg hij een andere kijk op de dingen. God had een bedoeling met de voorspoed van de goddelozen. WaarlijkGij stelt hen op glibberige plaatsenDe voorspoed nóch het „instorten tot puin", dat er voor hen op volgt, gaan buiten Hem om. Zou dan wél de tegenspoed van de gelovi gen buiten Hem omgaan Nadat de dichter Gods heiligdommen was binnengegaan, had hij een geheel andere opinie gekregen. Nochtans zal ik bestendig bij U zijn, Gij hebt mijn rechterhand gevat l Gij zult mij leiden door Uw raad, en daarna mij in heer lijkheid opnemen" (vs. 23 en 24). Nergens lezen we in deze Psalm, dat Asaf tot die uitspraak kwam nadat de Here de moeilijkheden had weggeno men. Er zijn dus geen bepaalde om standigheden aan te wijzen, die we de voorwaarde zouden kunnen noemen om deze uitspraak te doen, of er zich ach ter te stellen. Klaarblijkelijk moeten we uit dit lied leren, dat we ook in de nood van ons leven bestendig bij Hem zijn, en dat Hij ons ook daarin leidt door Zijn raad. Dat is heel wat anders, dan dat wij zouden moeten geloven in de nood van ons leven aan de duivel over geleverd te zijn. We zullen het bij de opsomming van déze teksten moeten laten om niet te uitgebreid te worden. Ik geloof, dat duidelijk gebleken is, waar het hier om gaat. Wij komen in ziekte en nood be slist niet in de macht van de duivel te recht. Kinderen van God mogen belij den, dat zij te allen tijde in de hand van God zijn en blijven. In dit verband moet ik denken aan de geschiedenis van Davids straf, na dat hij zijn volk had laten tellen. Hij mag dan uit drie straffen kiezen. Eigen lijk maakt hij geen keuze, maar hij zegt: „Het is mij zeer bang te moedelaat ons toch vallen in de hand des HE REN, want Zijn barmhartigheid is groot(2 Samuël 24 14). En dan lezen we verder: „Dus bracht de HERE de pest over Israël van den morgen af tot aan den vastgestelden tijd (vs. 15). Hier hebben we een zeer duidelijk voorbeeld van een ziekte, die van de hand des HEREN kwam. De HERE houdt het alles in Zijn hand, want het duurt „tot den vastgestelden tijd". Ook hier hebben we meer, dan alleen maar het wegnemen van een schutting. A. G. K. De dichter Keuning is zeer bekend geworden als Willem de Mérode. Maar hij heeft ook geschreven als Jan Bos. Proza-schetsen in het Groninger dia lect. De titel is heel mild „Mooi volk". Zijn ze ook mooi, als ze huisbezoek krijgen We laten Jan Bos er iets van vertellen. „Vrour", zee Jan tegen mie, dou hai veurmiddags te kerk oet kwam wie kriegen Wonsdag hoesbezuik." „Och, mien grote", zee 'k „dat is doch nait waar Wie wollen Wons dag krekt koamer oetwassen. Zallen Tranen van teleurstelling en twijfel. „Gij bedekt met tranen het altaar des Heren, onder ge ween en gezucht Maleachi 2 13. We zouden hier in tegenstelling met het voorafgaande, waar immers sprake was van om-zo-te-zeggen geboden althans zeer gewenste tranen, kunnen spreken van verboden tranen. In de herbouwde tempel staan de offeraars wenend bij het altaar, want de Here wendt Zich niet tot de offers en neemt de offergaven niet met welgevallen aan. Er is laksheider heerst moedeloos heid bij allen. 't Hart wordt gekweld door twijfel aan Gods bestuur. Er is geween en gezuchttranen in overvloed, maar ze hebben haar bron niet in een gelovig geschokt gemoed. Veeleer zijn ze uiting van ongeloof en twijfelvan verwijt, maar dan niet van zelfverwijt over eigen zonde en schuld bestaande in ontrouw in het hu welijk, van gezinsverwording, van toe geven aan hartstocht en zo meer. De Here veroordeelt de ontrouw in het huwelijk, „want Ik haat de echt scheiding, zegt de Here, de God van Israël". De profeet verwijt de priesters hun gedrag en zegt daarom: houdt maar op met uw tranen, want het zijn geen tranen der oprechtheid, zodat het altaar des Heren er door wordt ontwijd. Pas als ge u bekeert, heeft de Here een wel gevallen aan u. fesaja heeft het lang geleden ook zo gezegdWanneer gij uw handen uitbreidt, verberg Ik mijn ogen voor uzelfs wanneer gij het ge bed vermenigvuldigt, hoor ik niet. God houdt Zich als doof, zoals Hij eens Saul niet antwoordde, noch door droom of gezicht, noch door de Urim en de profeet. Hij antwoordt niet, om dat noch het volk in zijn geheel noch de priesterschap Hem op de rechte wie 't nait ofzeggen kinnen Wat muit mie dat." „Laat 't moar deurgaan. Den binnen wie ook weer veur 'n joar van dat ge- zoes of." „Wel komt mit domie 'k Hoop toch wis nait dat dei zunige Tjipkemoa d'r bie is. Doar wil ik te minsten niks van heuren." ,,'k WWait nait. Misschien lopen alderlingen ook wel allinnig." „Dat zal doch onneuzel wezen. Wat dou ie mit 'n domie dei nog nait ain- maal ien 't joar bie jou komt." „Maar „domie" komt niet mee. Ook nog niet eens zo'n erge teleurstelling, 't Har dit veur, dat ie nou teminzent gewoon praaten konnen." De zuster heeft heel wat te praten. Och, ze heeft over roeping tot het ambt haar eigen opvatting. En ze is al geducht aan het uitpakken. Wie komt er op het tal voor ouderling? „Geschikt- tigkaid hangt voak of van zwoarte van geldpuut." Maar ze is te veel de vrouw van haar man die schilder is ze moet wijze dienen. Gierigheid ten opzichte van 's Heren huis heeft Israël in haar strik gevangen, zoals uit 1 7 blijkt gij brengt minderwaardige offerspijzen op mijn altaar, zegt de Here", maar Is raël merkt het niet, ziet zijn zonden niet, wil deze niet zien. 't Is zó erg, zó in strijd met elke ware dienst van God, dat Maleachi zucht en zegt„was er maar iemand die de {tempel)deuren sloot". We bedoelen niet heel de god deloze situatie van die tijd na te gaan wel de aandacht te vragen voor de ver geefse tranen, het nutteloze geween en gezucht als vrome s c hij n. Men klaagt over de economische nood, maar ziet voorbij dat in godsdienstig-zedelijk opzicht priesterschap en volk uitzon deringen daargelaten fout gaan. Men treurt om de ellende, maar zoekt niet naar de mogelijke oorzaak er van. Zelfs gaat het zover dat men aan Gods bestaan en bestel twijfelt, omdat men van Zijn zegen niets bemerkt, doch vergeet, dat men die zegen in elk op zicht verbeurd heeft. Men besteelt de Here door Zijn dienst te laten verkom meren en verteert zijn kracht in zondige hartstocht als eens beide priesters, zo nen van de hogepriester Eli, die het zelfde deden. Daarover diende men tranen te schreien, te zuchten en te we nen, maar nu Ziet gij een dief, gij loopt met hem en steelt Gij zijt het die met overspelers deelt In 't vuil vermaak van hun ontuchtigheên Uw mond is vol van ongebonden reen Uw snode tong is afgericht op liegen. En steeds gewend aan veinzen en bedriegen. Maleachi's rede is hard, maar ver diend en zulke tranen doen het niet. Ze kunnen beter achterwege blijven. Brouwershaven B. WENTSEL. ouderling Smit niet meer tegen haar in het harnas jagen. „Ik bedochte, dat ik ham te vrund mos hollen. Zien boe- renploats mout 't verenjoar varfd wor den. En as Jan dat kreeg, zat d'r nuver stuver veur ons aan." Zou het huisbezoek zuiverder en eerlijker verlopen zijn, als „domie" er bij geweest was Die is wel herder, maar geen brood-heer van de gemeen te. Een dorsende os, die niet gemuil band mag worden, 1 Cor. 9 9b. Maar tegenover een dominee heb je weer an dere reserve's. G. S. O. NAMIDDAGSTILTE „MET AL DE HEILIGEN" De groep van het vrijdagavondgebed heeft gemeend dat er rondom het uur waar op de Hervormingsdag ten einde loopt en Allerheiligen in zicht komt, een dienst ge houden moet worden voor protestanten en rooms-katholieken. In deze dienst zal niets anders dan Het Woord aan het woord komen. De dienst bestaat uit een drietal „Wa ken", waarin telkenmale een psalm wordt gezongen, een Schriftlezing plaats heeft die door de gemeente wordt beantwoord, gevolgd door een stilte voor persoonlijke overweging. De psalmen worden gezongen naar de methode van J. Gelineau. De dienst is op 31 oktober te 17.00 uur in de Engelse Kerk te Middelburg. C. B. Bisschop. AGENDUM vergadering Classis Middel burg, te houden op donderdag 12 november 1964 in het Gereformeerd Jeugdgebouw, Singelstraat 15, Mid delburg. Aanvang 9.00 voormiddag. 1Opening. 2. Nazien der credentiebrieven. 3. Constituering van de vergadering. 4. Notulen. 5. Mededeling gevoerde correspondentie. 6. Ingekomen stukken. 7. Instructies. 8. Rapporten a. Zending b. Evangelisatie. 9. Bespreking rapport mei-classis over predikantenwerk in deze tijd. 10. Benoemingen. 11Regeling vacaturebeurten. 12. Rondvraag Art. 48 K.O. 13. Persoonlijke rondvraag. 14. Vaststelling volgende vergadering. 15. Sluiting. Moderamen Ds. S. van Wouwe, Praeses. Ds. G. van Wilgenburg, Assessor. Ds. A. Verschoor, Scriba I. Ds. J. C. Streefkerk, Scriba II. Namens de roepende kerk van Middelburg, Ds. J. BOONSTRA, Praeses h.t. B. H. LAVOOIJ, Scriba. FEUILLETON Vrij bewerkt naar P. Visser Jzn. 42) „Schipper", zegt hij vriendelijk, „wat kan het u nu schelen wie ik ben en door welk toeval ik een costuum draag dan gewoonlijk Ik wil je het wel verklaren, maar het is niets bijzonders. Ik zou graag vanavond nog aan de ovérkant komen. Ik zie je aan voor iemand, die moed genoeg heeft dat te wagen. En je bent vast niet zo rijk, dat je mij voor een goed stuk geld niet een dienst zou willen bewijzen. Ik geloof zeker, dat deze gouden Napo leon je er toe bewegen kunt, er eens over na te denken, of u niet een middeltje weet om mij aan de overkant te brengen. Je zult wel een knecht hebben. Kunnen wij met z'n drieën de schuit niet in het water brengen „Onmogelijk, man", zegt de veerman, die intussen be gerige blikken werpt op de gouden Napoleon, welke de vreemdeling laat zien, „onmogelijk. We zouden de hele nacht werk hebben. En misschien zou het dan nog niet lukken. Maar ik zal u laten zien, dat ik 'n fatsoenlijk man ben en dat u een fatsoenlijk man bent,hij moge dan verdachte zijn of niet, helpen wil. Maar dan moet je moed hebben. Zoals ik zei, is het vaarwater hier vol gaten en banken en op sommige plaatsen zó ondiep, dat men bij ebbe er kan doorwaden. En nu is het ebbe, zelfs laag ebbe vanavond. Een half uur verder is er zulk een plaats. Ik heb het verschillende keren gedaan. En mijn knecht kent de plaats ook. Ik zal als geleide meegeven. Ik zie dat je stevige waterlaarzen aan hebt. Nu, die zullen je te pas komen. Heb je er moed voor Maar voor even tuele gevolgen sta ik niet in, dat begrijp je." „Nu, wat de knecht durft, durf ik ook", antwoordt Jacob Heilman, die verder wil. En zeker, nu hij vernomen heeft, dat vlakbij marechaussee's zijn gestationneerd. „Goed. Dan zal ik hem even roepen." De veerman verdwijnt en het duurt lang eer hij terug keert met zijn knecht, die een sterke, stoere kerel blijkt te zijn, maar niet bepaald een vriendelijk voorkomen heeft. Hij heeft twee stevige stokken bij zich. Eén er van geeft hij aan Zijier. „Al klaar, sinjeur." Het tweetal verlaat het veerhuis, nauwelijks gegroet door de veerman, die alleen de knecht een knipoogje geeft. Terwijl zij langs de rechte dijk lopen tracht Zijier een gesprek aan te knopen, maar de knecht blijkt niet spraak zaam te zijn en beantwoordt de vragen op zo korte ma nier, dat de vreemdeling tenslotte er het zwijgen toe doet. Als ze zo wat een half uur gelopen hebben verbreekt de knecht het zwijgen„Hier moeten we naar beneden, maar pas op, dat je op de stenen glooiing of tegen de staketsels je lendenen niet breekt." „Maar dit is niet om te doen, man", merkt Zijier iets later op. „Dat gaat niet langs die helling in het donker. Al tweemaal ben ik bijna uitgegleden. Waarom kunnen we niet bovenop de dijk lopen „St, st. We passeren hier vlakbij een boerderij, waar de marechaussee's zitten. Die heren hebben met ons avon tuur niets te maken. Straks gaan we weer bovenop." Dan zegt Zijier niets meermarechaussee's moeten maar uit zijn omgeving blijvenDus strompelt hij verder, tot de knecht weer naar boven gaat. Nog een kwartier verder en na even scherp te hebben rondgezien, of hij de juiste plaats heeft, zegt de knecht „Nu naar beneden. Hier kunnen wij over. 2Seer ondiep. Zowat een half uur lopen. Er is geen gevaar". Hij steekt een lantaarn aan en zegt,,U volgt mij maar". Nu, dat gaat aanvankelijk gemakkelijk. Zij lopen van de ene schor op de andere en er is niet het minste gevaar. Intussen is het aardedonker geworden en de wind steekt meer en meer op. „Wij moeten ons haasten, sinjeur", zegt de knecht. „De wind schiet uit. Er is zwaar weer op til. Het kan zijn, dat de vloed vroeger op komt zetten dan anders." Maar van dat „haasten" komt niet veel. Zolang zij zand onder de voeten hebben, kan Zijier gemakkelijk vol gen, maar als zij door lagen slib moeten waden, gaat het slecht. De knecht ként hethij weet zijn brede voeten zó te zetten, dat hij op de been blijft, maar bij Zijier gaat het minder gemakkelijk telkens glijdt hij uit en eens valt hij achterover, vlak op zijn rug, zodat hij er desolaat komt uit te zien. Als zij tot op de helft gekomen zijn, laat de knecht het licht van zijn lantaarn op een kreek vallen, die zij door waden, en gaat nauwkeurig na, naar welke kant het water vloeit. „Ik ben er bang voor geweest. De vloed komt veel vroeger dan de baas dacht. Hij is al om de Noord en over een half uur staat de hele boel hier met deze wind blank. Luister eens, sinjeur, ik ga geen stap meer verder. Anders kan ik niet meer terug. Zie je daarginds dat licht Ga daar recht op af. Je kunt nu best de weg alleen vin den. Er is maar één kreek, die een beetje diep is, maar met je waterlaarzen kun je er best doorkomen." „Neen, neen, man. Zó gaat het niet. Dat is niet met de schipper afgesproken. Je zou mij aan de overkant bren gen. Wou je mij hier in de stikdonkere nacht, midden in de stroom, alleen laten Nee, kerel, dat gaat niet. Je gaat met mij mee." „En ik zeg je, dat ik terugga. Denk je, dat ik de hele nacht aan de overkant wil rondzwalken, zonder te we ten, waar ik mijn anker moet laten vallen Ik dank je lekker. Als je niet verder wilt, maak dan eenvoudig rechtsomkeert en volg mij." „Maar voor een gouden Napoleon zul je toch wel van gedachten veranderen, nietwaar zegt Zijier, die inwen dig kookt van woede, maar zo minzaam mogelijk spreekt. „Voor geen tien gouden Napoleons. Ik ga terug. Nu, wat wil de sinjeur?" „Maar geef mij dan tenminste je lantaarn Hoe zal ik anders de weg vinden „Dank je wel. Die kan ik niet missen. Aan dat licht daarginds op de dijk heb je lantaarn genoeg. Ga er maar recht op af. Het kan niet missen. Ik ga terug. Geen ge- zammel verder, 't Is nu kiezen of delen en gauw ook, anders zijn we straks allebei voor de haaien. Wat wil je?" „En als ik dan eens verdwaal Man, begrijp je dan niet, dat je mijn dood op je geweten hebt, als ik om kom (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1964 | | pagina 2