Wandelingen door de wereld van het Oude Testament
Jv.
„DE SLUIKER"
de voorslag van ds. Kuitert zo onwe
zenlijk en onuitvoerbaar zijn, als we èn
op de kerkeraden èn op de catechisa
ties èn op de verenigingen ons daar
eens mee bezig hielden
Mag ik er aan herinneren hoe Her
man Bavinck en Abraham Kuyper met
nog anderen kans gezien hebben de
echte levensvragen hunner dagen onder
29. De mens als offer (2).
Beter nog dan andere volken weet
Israël, dat heel het leven en ook heel
de mens aan God toebehoort. Hij heeft
recht op het volle mensenleven. Van
Hem is alles want Hij heeft alles en
allen geschapen. En naast Hem is er
geen ander. De goden van de heidenen
waren vele daarom kon nooit een van
hen rechten op 't hele leven en op de
hele mens laten géiden. De goden van
de heidenen waren bovendien niet in
dezelfde zin als de God van Israël
Schepper(s) van hemel en aarde even
min waren ze in dezelfde zin als de
God van Israël almachtig en alregerend.
Op grond van dit alles kan Jahweh, veel
meer dan andere goden, rechten doen
gelden op de mens en zijn leven. Van
dat recht spreekt uitdrukkelijk Ex.
22 29Uw eerstgeborenen zult ge
Mij geven. Maar en dat is nu juist
het opvallende juist deze God ver
biedt het mensenoffer. Het is Hem een
gruwel. Uitdrukkelijk wordt dit verbod
uitgesproken door de wet op plaatsen
als Lev. 18 21, 20 2—5 Deut. 12:31,
18 10. En welsprekend wordt het ver
tolkt en geïllustreerd door Gen. 22, het
.offer" van Izaak. Hier blijkt duidelijk:
God heeft er recht op dat wordt door
Abraham ten volle erkend en hij is dan
ook bereid z'n zoon te offeren. Maar
God wil het niet Zeer zeker bevat dit
verhaal een polemische strekking be
strijding van mensen nader gezegd
het kinder-offer, dat in Israël steeds
weer dreigde op te komen (zoals we
nog zullen zien). God wil het niet, hoe
veel er ook voor te zeggen lijktWat
wil God dan wel Wel offers, maar
dan plaatsvervanging in de plaats van
de mens een ander offer. Ook dat
maakt Gen. 22 prachtig duidelijk. Abra
ham spreekt de gedachte van de plaats
vervanging, misschien onbewust, uit in
vs 8 God zal zichzelf voorzien van een
lam ten brandoffer. En inderdaad geeft
God een offerdier in de plaats van de
mens (een ram, vs 13).
Waarom wil God geen mensenof
fers Die vraag blijkt, als we er over
nadenken, niet eens zo eenvoudig te be
antwoorden. Twee dingen spelen daar-
het kerkvolk te brengen. Welnu, zou
dit nu aan niemand meer gegeven zijn
Mij dunkt, als we er ons toe zetten
gemeenschappelijk aan de zware taak
te tillen dat het dan meevalt.
Vandaar dat ik hierboven een man
moedig en nu verder durfde schrij
ven.
Brouwershaven B. WENTSEL.
bij, lijkt me, in ieder geval een rol. Ten
eerste dat tot verzoening van de zonde
zelfs een mensenoffer niet voldoende
is. Geen mens kan de straf dragen voor
z'n naaste, en zelfs niet voor zichzelf,
en zo verlossing bewerken. Die moge
lijkheid wordt door een plaats als Mi-
cha 67 (Zal ik mijn eerstgeborene
geven voor mijn overtreding, de vrucht
van mijn schoot voor de zonde mijner
ziel uitdrukkelijk afgewezen. Het kan
niet, het helpt niet. Dit is geen weg
tot verzoening en verlossing. En ten
tweede de manier waarop het leven
aan God geofferd moet worden is niet
verbranden, maar toewijden, dienen.
Hij, de levende God, is niet een God
der doden, maar der levenden. Het of
fer, dat in rook opgaat, is teken van het
mensenleven, dat opgaat in Zijn dienst.
,,De ijver voor Uw huis heeft mij ver
teerd." ,,Zie, ik kom om Uw wil te
doen." Op zichzelf was dit laatste bij
andere (heidenen) volken ook niet on
bekend. Maar dan bleef de verhouding
van de mens tot zijn god toch altijd an
ders dan bij Israël. Bij de heidenen
speelde meer de vrees een rol dan het
met blijdschap dienen. De god is er
meer dictator dan vader en een zekere
mate van wantrouwen tegenover de
goden blijft er steeds bestaan. Voor de
Israëliet ligt dit, als het goed is, heel
anders. En dus geen mensenoffer,
maar de levende liefdedienst, die, zoals
Ps. 119 zegt, nog nooit verdroten heeft.
En plaatsvervanging.
Nu kwam de gedachte van de plaats
vervanging ook bij andere volken wel
voor. We bemerken dat, wanneer we
in Babel horen van een offer dat ge
bracht moet worden omdat iemand ziek
is. De gedachte is deze, dat de ziekte
een straf van de goden is daaruit con
cludeert men, dat de zieke zich- wel op
de een of andere wijze, bewust of on
bewust, schuldig - gemaakt zal hebben.
Daarom moet een offer ter verzoening
worden gebracht. Het betreffende of
fervoorschrift zegt o.a. ,,Geef (aan de
goden) het varken in plaats van de
zieke het vlees er van in plaats van
zijn vlees het bloed er van in plaats
van zijn bloed en mogen de goden het
aannemen". In een ander voorschrift
staat,,Het lam, dat geofferd wordt,
is de persoon van de mens zelf voor
zijn leven zal hij het lam geven, het
hoofd van het lam voor zijn hoofd, de
hals van het lam voor zijn hals, de
borst van het lam voor zijn borst". Of
feren is in zulke gevallen (lang niet bij
alle offers van de heidenen een zaak
van plaatsvervanging. Maar veel groter
rol speelt de plaatsvervanging in Israël.
Ze is om zo te zeggen de pit, de kern
van heel de wetgeving. Zonder de
plaatsvervanging zouden vele ceremo
niën, b.v. offers, zinloos zijn. Lev. 10:11
zegt duidelijk, dat het leven is in het
bjoed en dat daarom het bloed verzoe
ning bewerkt op het altaar bloed voor
bloed, leven voor leven, het leven van
het offerdier voor het leven van de
offeraar.
Bij de heidenen bemerken we ener
zijds een langzaamaan terugdringen van
het mensenoffer, anderzijds een er-
steeds-weer-in-terugvallen, vooral in
geval van nood. De Kanaanieten b.v.
lieten deze gruwelijke praktijk geleide
lijk los nadat ze in het Assyrische rijk
waren ingelijfd. De Assyriërs brachten
zelf geen mensenoffers en hadden er
bezwaar tegen dat anderen binnen het
Assyrische rijk het deden. Maar toen
in 332 voor Christus Tyrus, een van de
belangrijkste steden van de Kanaanie
ten, door Alexander de Grote belgerd
werd, dreigde de sinds lang verlaten
gewoonte toch weer te herleven. De
bewoners van Karthago in Noord-Af-
rika (afstammelingen van daarheen
geëmigreerde Kanaanieten) brachten
kinderoffers totdat hun stad door de
Romeinen werd ingenomen (146 voor
Chr.). En hoewel de Romeinen deze
offers verboden kwamen ze in die stre
ken zelfs in de derde eeuw na Chr.
nog voor.
In Israël is het offeren van mensen
ingeslopen in tijden van verwildering
en verval. In de oude tijd horen we er
niet van. Het eerste geval dat we ont
moeten is dat van Richt. 11 Jefta of
fert z'n dochter. Dat was geen gewoon
mensenoffer, geen bewijs van een toen
bestaande praktijk, maar een speciaal
geval, gevolg van een ondoordachte
gelofte en van een ongelukkige loop dei-
gebeurtenissen. Maar het zegt toch wel
iets over de verwildering van die dagen
dat Jefta zich niet ontzag z'n dochter
toch maar te offeren. (Andere uitleg
gingen, b.v. dat Jefta z'n dochter ,,in
een klooster stopte" of iets dergelijks,
berusten op het verlangen het gruwe
lijke verhaal een beetje te verzachten).
Zeer veel later duikt het mensenoffer
weer op, maar dan als regelmatig uit
geoefende praktijk. Van de koningen
Achaz en Manasse wordt ons meege
deeld dat ze kinderen door het vuur
lieten gaan", d.w.z. offerden, aan Mo
loch, 2 Kon. 16:3, 21 6. De god die
hiermee bedoeld wordt is waarschijn
lijk dezelfde als Milkom, de god van
de Ammonieten, die op zijn beurt weer
praktisch samenviel met de Moabitische
god Kamos, aan wie koning Masa z'n
zoon offerde (2 Kon. 3:27). De naam
Moloch betekent .koning", maar wordt
in het Hebreeuws zo uitgesproken, dat
ook het woord „schande" er in te horen
is. Zoals van veel vervalsverschijnselen
in het leven van Israël geldt ook van
dit, dat het grotendeels aan Salomo te
wijten is. Deze bouwde immers „hoog
ten", offerplaatsen, voor o.a. Kamos en
Milbom, 1 Kon. 11:7. Mensenoffers
werden daar toen nog wel niet ge
bracht, maar naarmate het Kanaanitisch
en ander heidendom meer invloed
kreeg, kwam het daar vanzelf toe. De
echte Israëliet heeft zulke offers altijd
verafschuwd, Ps. 106 37, 38 Jer.
7:31; Ez. 23 39. De plaats waar deze
gruwelen werden uitgevoerd was tofet
vuurplaats, in het dal van Ben Hin-
nom ten Z. van Jeruzalem, 2 Kon.
23 10 Jer. 7 31. Door koning Josia
(639-^609 voor Chr.) werd er een
eind aan gemaakt en het dal „veront
reinigd", d.y/.z. ontwijd, ongeschikt ge
maakt voor godsdienstig gebruik. La
ter gooide men, uit afschuw over wat
hier gebeurd was, er zoveel mogelijk
afval, vuilnis en dode dieren neer en
verbrandde die daar. Het Dal van Hin-
nom, in 't Hebr. Ge-Hinnom, geduren
de tientallen jaren plaats van vuur en
afschuw, leverde later de naam voor
de hel. Ge-Hinnom werd nl. verbasterd
tot Gehenna, zoals bekend het woord
waarmee de Joden de hel aanduiden.
Het woord Gehenna staat in 't Nieuwe
Test. o.a. in Mat. 5 29, 23 33 Luk.
12:5; Jak. 3 6. Men verwachtte dat
op de „vuurplaats" in het Dal Hinnom
het oordeel eens zou plaats vinden.
Na Josia horen we in Israël niet meer
van mensenoffers. Het paste ook niet
bij de God van Israël. Hij vraagt niet
onze kinderen, maar geeft Zijn eigen
Zoon. Tot een plaatsvervangend offer.
En Hij wil wel dat wij onze lichamen
stellen tot een levende offerande (Rom.
12: 1maar dat sluit de verbranding
juist uit. In Zijn genade stelt Hij het
vuur, waardoor wij zouden moeten
gaan, uit tot de hel en Hij wil niet
dat iemand daar terecht komt (2 Petr.
3:7, 9). Wie dit heeft gezien en ge
loofd gaat het enige offer brengen dat
God behagen kan een verbroken en
verbrijzeld hart, en -een leven der
dankbaarheid. Neem mijn handen en
mijn voeten, mijn wil en mijn verstand,
neem mijn leven, laat het, Heer, toege
wijd zijn aan Uw eer De mens als
offer
FEUILLETON
Vrij bewerkt naar P. Visser fzn.
19)
Hij vindt zon weg, maar die is slecht begaanbaar, vol
kuilen, gaten en modder. Hoewel hij zich inspant, komt
hij niet snel vooruit, te meer niet, omdat de maan is* onder
gegaan en het vrij donker is om hem heen. Maar hij
gunt zich geen rust. De vrijheid wenktEén gedachte
kwelt hemals men Hanna nu eens vasthield in zijn
plaats, wat moet er dan van haar en de kinderen terecht
komen
Hij weet, dat hij niet een bidder is zoals zijn vrouw.
Heeft hij wel eens bewust gebeden zijn hele ziel uitge
stort gevoeld dat hij in Gods nabijheid was Nu, op
deze eenzame weg, in het nachtelijk duister, doet hij het.
Hij zendt een vurig smeekgebed omhoog enhij voelt
zich rustig worden voor vrouw en kinderen zal God
zorgen hij is er zeker van
Hij spoedt zich voort, zo goed en zo kwaad dat althans
gaat op deze vrijwel onbegaanbare weg. Met vreugde be
speurt hij aan de Oosterkimme een flauwe lichtstreep
de morgen gaat komen. Dan kan hij tenminste zien waar
hij loopt en is, al zou het voor zijn veiligheid beter zijn
om steeds in het donker te zijn.
In de ochtendschemering doemt een kerktoren op. Zijn
weg loopt er rechtstreeks op. En hij verhaast zijn stap.
Maar dan staat hij opeens verbijsterd stil. Hoe kan dat
Is het zinsbegoocheling Naar St. Anna ter Muiden is het
nauwelijks een half uur lopen. Hij is nu vier uur onder
weg. Endat is de toren van St. Anna ter Muiden,
er is geen twijfel aan Maar dan kan het niet anders,
of hij heeft, door de duisternis misleid, gedwaald
Ruim vier uur gelopen ennog vlak bij Sluis
Verbijsterd staart hij naar het torentje, 'even niet we
tend wat te doen. Maar dan beseft hij dat hij verder
moet. Er zullen wel meer tegenslagen komen. Hij moet
zich, met Gods hulp, er doorslaan. Hij moet goed besef
fen dat Frits Zijier verdwenen is. Hij is Jacques Huijser,
veehandelaar. Als zodanig moet hij zich laten gelden.
Daar zal veel vrijpostigheid, om niet te zeggen brutali
teit, aan te pas moeten komen. Hij zal ook wel eens een
list moeten gebruiken. Misschien moet hij wel eens vech
ten voor zijn vrijheid, voor zijn leven
Dan neemt hij opeens het kloeke besluit, door het dorp
de hoofdweg op te zoeken. Met een behoorlijke dosis
brutaliteit verder er zit niets anders op.
In een sloot spoelt hij zijn bemodderde laarzen af en
loopt dan langzaam naar het dorpje. Hij verlangt naar de
enige herberg die daar is, om iets te eten en te drinken,
want zij maag rammelt eenvoudig. Maar het moet eerst
behoorlijk dag zijn, anders is de estaminet nog gesloten.
Hij behoeft zich dus niet te haasten.
Als hij het er eindelijk op waagt blijkt het cafeetje
werkelijk open te zijn. In de gelagkamer drentelt de nog
wat slaperige kastelein, wie hij wat brood en bier bestelt.
„Goeie morgen. Je bent ook vroeg uit de veren geweest,
koopman
„Ja, man. Maar ik heb vandaag nog heel wat voor de
boeg, als ik mijn plannen wil uitvoeren. Wij, kooplui,
mogen niet opzien tegen lange dagmarsen. Ik wil een
goed eind Vlaanderen in en moest dus met de kippen uit
de veren. Ik zeg tegen moeder de vrouw blijf jij maar
liggen. In St. Anna eet ik wel wat. Geef mij maar spoedig
wat je hebt. Mijn maag jeukt!"
„Dat zal je gebeuren, sinjeur. In een paar minuten ben
je geholpen."
Inderdaad, dat is geen praatje. Een minuut of vier later
verorbert de vluchteling met smaak het ontbijt, terwijl de
waard zijn tapkast aan het opruimen is.
Opeens hoort Frits Zijier hem zeggen „Daar komen
zo waar al een paar mar.echaussee's aangereden. Je zou
zeggen wat moeten die al zo vroeg op pad
De boer van „Overduin" schrikt en verbleekt en ver
slikt zich bijna in een stuk brood zijn ze hem nu reeds
op de hielen Maar ja, dat kan niet anders. Hij wordt
natuurlijk gezochtonmiddellijk na de ontdekking van
zijn vlucht zal de achtervolging wel ingezet zijn. Hij
houdt zich echter goed en antwoordt de hospes op on
verschillige toon„Och, man, er is tegenwoordig altijd
wat en zelden iets goeds".
„Zoals je zegt, sinjeur. Wat is er goed in de slechte
tijd, die wij beleven. Die vervloekte Fransen Alles en
alles moet er onder."
„Ik zie, kameraad, dat je van die indringers ook niet
gediend bent. Pas maar op met je woorden. Er zijn, ge
loof ik, overal stille verklikkers."
„Dat mag je wel zeggen", is het antwoord. „Ik hoop,
dat die lui voorbijrijden. Ze hebben gewoonlijk meer
vloeken in hun ransel dan centimes op zak."
De wens van de waard wordt echter niet vervuld. De
beide dienaren der wet binden hun paarden aan de voor
de deur staande lege voederbak en treden met veel lawaai
binnen.
Frits Zijier is zó gaan zitten, dat de binnenkomenden
op zijn rug zien, en eet, voor het oog, rustig door. Maar
inwendig is hij ver van rustig hoe zal hij deze vuurproef
doorstaan Hij is er vast van overtuigd, dat onder an
deren deze twee achter hem aanzitten
De twee politiemannen zetten zich aan een tafeltje en
bestellen een glas brandewijn.
„Ik moet hier met spoed vandaan", denkt hij. En nog
sterker wordt dat verlangen, als hij de ene politieman tot
de andere hoort zeggen „Het signalement komt vrijwel
overeen."
„De baard ontbreekt", antwoordt de ander.
„Die is in een wip weggeschoren."
„Nu, dan mag de kerel wel een scheermes in zijn zak
gehad hebben", lacht zijn kameraad.
Maar de weifelaar staat op en loopt resoluut op de
veekoopman toe.
„Vriend, laat mij je paspoort eens zien."
„Met genoegen, man", antwoordt Zijier met gehuichel
de onverschilligheid. Met dezelfde nonchalance haalt hij
het papier voor de dag en reikt het over „Alsjeblieft,
mijnheer", terwijl hij verder gaat met zijn ontbijt.
Het geheel volgens de regels opgestelde stuk dat
was de Maire van Sluis wel toevertrouwd wordt
ingezien en zwijgend teruggeven.
Het ontbijt is beëindigd en de veekoopman staat in-
stantelijk op. (Wordt vervolgd)