Wandelingen door de wereld van het Oude Testament ANOMALIE „DE SLUIKER" En laat ik dan Sikkel nog eens mogen laten spreken, en daarmee dit woord ter nagedachtenis eindigen ,,in onze be grafenis worden we in de harten der onzen geopenbaard, meer dan in ons leven. Dan kennen ze ons, meer dan vóór onze dood. Dan gaat het zonne licht over ons levenswerk op. Dan volgt onze geestelijke vrucht. Ook bij onze begrafenis geldt in zekere zin 't woord: indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zo blijft het alleen maar indien het sterft, zo brengt het zijn vrucht op". Naar de wet van het tarwegraan zal het gaan ook met het leven en het le venswerk van Gods rijkbegaafde dienst knecht professor Gerrit Brillenburg Wurth. M. DEN BOER. 25. Het trotse Babyion (3). De geschiedenis van Gen. 11 1—9 is ons, wat de hoofdstrekking betreft, in grote lijnen wel zo ongeveer duidelijk geworden. Maar veel verder zijn we nog niet gekomen. De vraag kan de oudheidkunde ook enig licht laten val len over de beroemde toren van Babel"? moet nog beantwoord worden. Wij zijn daar wel meer of minder nieuwsgierig naar. Hoe zag die toren er uit Hoe kreeg men, met de primitieve middelen van die tijd, zulke grote werken opge trokken Meestal wijst men ter verklaring van het verhaal van de toren van Babel" - op de zogenaamde tempeltorens, die oudtijds in het land van Eufraat en Tigris tamelijk veelvoudig voorkwamen. Een stuk of dertig (sinds eeuwen in bouwvallen veranderd) heeft men er gevonden. Ze vertonen verschillende typen, maar in het algemeen zijn ze niet precies datgene wat wij ons bij 't horen van 't woord „toren" voorstellen. Het ware logge, zware bouwwerken, met een naar verhouding zeer groot grondvlak dat doorgaans vierkant of rechthoekig was. Op het grondvlak was de beneden verdieping opgetrokken met schuin om hoog lopende wanden deze verdieping eindigde in een platform. Daarop werd de volgende verdieping opgetrokken, kleiner van oppervlak en van hoogte een deel van het platform op de bene denverdieping bleef dus vrij en liep als een terras om de volgende verdieping heen. En zo kwam de ene verdieping op de andere, steeds kleiner van afmetin gen. Ter vergelijking kunt u denken aan de kubussen, waar de kinderen mee spe len ze stapelen ze op elkaar, onderaan de grootste, de kleinste bovenop. Door middel van geweldige trappen komt men van 't ene terras op 't andere soms ook voert één reusachtige trap van beneden rechtstreeks naar de top. Er waren vrij kleine tempeltorens, maar ook zeer grote. In Doer Koerigalzoe, ten N.W. van het huidige Bagdad, steekt een ruïne van zo'n bouwwerk 57 meter boven de vlakte uit. Oorspronkelijk moet de hoog te heel wat meer geweest zijn. Het grondvlak van deze „toren" is bijna 70 meter in het vierkant. In Babyion trof men er een aan met een grondvlak van ruim 90 bij 90 me ter (2 gemeten De hoogte moet ook 90 meter geweest zijn. Er zijn 7 eta ges geweest. In de stad, uit welker om geving Abraham afkomstig was, Ur, stond al voor het jaar 2000 vóór Chr. een soortgelijk gebouw. Zoals de naam „tempeltoren" al aan geeft, hebben deze bouwwerken iets met de godsdienst te maken. Op de boven ste verdieping bouwde men namelijk een tempel, waar een bepaalde, voor die stad zeer belangrijke, godheid vereerd werd. Maar de vraag is waarom wer den die tempels op zo'n hoog gebouw, een soort kunstmatige berg, geplaatst Wat was de betekenis van die wonder lijke gevaarten? (Overigens had men naast deze tempels in de hoogte natuur lijk ook „gewone" tempels, op de be gane grond.) In het algemeen kunnen we vragen waarom werden vooral hoge plaatsen uitgezocht voor het dienen van goden Uit het O.T. zijn de „hoogten", waarop het volk offerde en „rookte", bekend genoeg. Plaatsen die om hun uitsteken boven het omliggende land tot heilige plaatsen geworden waren. Deze ge woonte, die we van verschillende andere volken kennen, was ook sterk in Israël (zie 1 Kon. 14 23 „op elke hoge heuvel en onder elke groene boom"). Goden en geesten worden vaak voorgesteld als wonende op bergen op bergen als Ta bor, Gerizim, Hermon waren oude hei ligdommen op de berg Sinaï woont en verschijnt God en Zijn stichting in Je ruzalem ligt op heilige bergen (Ps. 87 1Wij zullen de tempeltorens in deze zelfde lijn moeten zien. In het vlak ke polderland van Eufraat en Tigris waren geen heuvels of bergen daarom maakte men z'n heilige hoogten, om een heiligdom op te bouwen, zelf. Voordat tempeltorens in zwang waren, zette men de tempels wel op een eenvoudige kunstmatige hoogte, een terras. Daaruit groeide later de uit tichelsteen opgetrok ken toren. Verschillende van die torens dragen een naam waaruit blijkt dat ze moeten dienen als imitatie van een berg. De tempel toren van Assur b.v. heette „het huis van de berg van het heelal". Waarom men echter in het algemeen hoge plaatsen als heilige plaatsen be schouwde, is niet zo gemakkelijk te zeg gen. Er kan oorspronkelijk een spon taan, natuurlijk gevoel achter gelegen hebben wat hoog is, is tegelijk ook iets „waar men tegen opziet" van „hoog" komt men bijna vanzelf tot „verheven". Men kiest voor z'n heilige handelingen (vooral offers) een plaats, die bijzonder is doordat ze boven het andere uitsteekt. Zo kan het begonnen zijn. Later komt er nog iets bij. Bergen hebben (volgens de oude Oosterling) iets te maken met de bouw van het heelal. Hun fundamen ten liggen diep onder de aarde, in de „wateren die onder de aarde zijn". Hun vastheid is de stevigheid van de aarde. En hun top is de verbinding van aarde en hemel. De hoogte is beeld van het heelal, hemel en aarde, als woonplaats van goden en mensen. Daarop wijst de zoéven al vermelde naam „Huis van de berg van het heelal". Andere torens droegen als naam „Huis van de burcht van hemel en aarde". De beroemdste van alle, die van Babyion, heette „Huis van het fundament van hemel en aarde". Koning Nabopolassar van Babel (de vader van Nebukadnezar) schreef op een grondsteen van deze toren, dat hij het fundament had gelegd in het hart der aarde en de top had doen oprijzen in de hemel. En een oude lofzang op de tempeltoren in de stad Nippoer bezingt hem als „grote berg van de god Enlil, wiens top ten hemel reikt, wiens funda ment in de glanzende diepte is gelegd". Daarmee is de betekenis van de zik- koerat (het Babylonische woord voor tempeltoren) waarschijnlijk wel enigs zins aangegeven. Tevens zijn wij door wat wij hoorden, vooral door de laatste twee aanhalingen (van koning Nabopo lassar en uit Nippoer), vrij sterk herin nerd aan Gen. 11, vooral aan vs 4 („waarvan de top tot de hemel reikt"). En de vraag dringt zich op hebben wij inderdaad in de zikkoerat „de toren van Babel" teruggevonden Er zijn inder daad sterke en duidelijke verbindings lijnen met het verhaal van Gen. 11. En de tempeltorens met hun logge, massie ve vormen maken inderdaad de indruk van een gebouw, dat beëindigd werd lang voordat het klaar was, „een ge remde sprong naar de hemel". Een overmoedig streven van de mens, van hoger hand verijdeld. Maar hoezeer de gelijkstelling zik koerat toren van Babel zich ook aan ons opdringt, er is toch één moeilijkheid in. De bedoeling van Gen. 11 is zeer duidelijk te vertellen over iets dat één maal gebeurd is. Een eenmalig feit, niet iets dat steeds weer voorkwam. En, zo als gezegd, tempeltorens bouwde en herbouwde men op vele plaatsen en in ver uiteenliggende tijden. Zikkoerats zijn dus wel een zekere illustratie van Gen. 11, maar „de" toren van Babel is nog nooit gevonden. Die ligt nog ver achter de oudste tempeltoren, al waren streven en bedoeling er van grotendeels dezelfde. Trouwens, dat streven en die bedoeling zijn altijd te vinden in het le ven van de mens, die een afvallige en opstandeling tegen God geworden is. In die zin kunnen wij zeggen, dat er aan de toren van Babel nog altijd ijverig gebouwd wordt. J. V. Wij nemen een gedeelte over van een artikel, dat ds. Vellinga te Meppel schreef in de Kerkbode voor Overijssel en Drenthe. „Deze zomer in de vacantie hier en daar een gereformeerde kerkdienst bijwonend, werd ik een paar maal getroffen door een merkwaardige anomalie in de pastorale aanspraak van de gemeente. Het bijeen- vergaderde gehoor werd niet alleen aange sproken als „broeders en zusters", soms als zodanig „geliefd" geheten, maar ook als „jongens en meisjes". Ik begreep dat met deze bijvoeging, al ontbrak tussen de zusters en de jongens een verbindend „en", niet een nadere kwa lificatie van de broeders en zusters gemeend werd, maar dat naast de broeders en zus ters een ander contingent van de vergader de schare werd aangesproken. Kennelijk wenste de voorganger te doen uitkomen, dat hij niet alleen preekte voor de oude ren, maar ook voor de jeugd. Een uitne mende bedoeling. Maar nu de bijvoeging jongens en meis jes. Zoals gezegd, begrijp ik wat de be doeling er van is. Men wil de jeugd er bij halen. Ze zitten in de kerk, ze horen er ook bij, al zijn ze dat, wanneer de preek begint, misschien wel vergeten en zijn ze op de achterste bank al druk in gesprek gewikkeld, reeds bezig met het uitwisselen van foto's van zichzelf of van sport- of filmhelden, al verdiept in houtsnijwerk of, zoals het voorkomt, in het leggen van een kaartje. Het weten van dit alles dringt er de voorganger toe de homines ludentes de spelende mensen tot aandacht te prikkelen. Daarom noemt hij ze. Hij zegt jongens en meisjes. Hij herhaalt het ook een paar keer in de preek. Telkens schokt althans de eerste malen even het gesprek, worden even de blikken gespitst, wordt een ogenblik het handwerk gestaakt. Ik weet niet hoe de jongens en meisjes hier zelf over denken. Er zullen er zijn, die het mooi vinden. Er zullen er ook zijn, die het kleverig vinden. Tal van mogelijk heden liggen hier tussen. Maar afgedacht hiervan heeft het effect Een anomalie is een onregelmatigheid, een ongelijkvormigheid, een afwijking van de norm, een in verband zetten van dingen, die niet bij elkaar horen. De nevenstelling van „broeders en zusters" en „jongens en meisjes" is een anomalie. Daarin worden ongelijksoortige personen naast elkaar ge steld, niet naar wat hun leeftijd, maar naar wat hun hoedanigheid aangaat. Indien men het „broeders en zusters" als aanspraak niet voldoende acht en er ook de jeugd expres bij betrekken wil, moet men ver volgen met „broedertjes en zustertjes". En wie daarvoor terugdeinst, kan het omke ren en eindigend met „jongens en meisjes", beginnen met „heren en dames", en zo dit hem al te onwelgevoegelijk mocht voor komen, met „ouderen en bejaarden". Zo zou het goed lopen. Dan zijn het allemaal mensen van één soort, hoe ook onderling verschillend. Maar in dat expres samenge voegde „broeders en zusters" en „jongens en meisjes" loopt het niet. Broeders en zusters behoren tot een geestelijke catego rie, jongens en meisjes tot een natuurlijke. Ik weet, dat Paulus in zijn brieven ook de kinderen aanspreekt. Hij doet het ook mannen en vrouwen, heren en slaven. Maar hij begint er in zijn brieven altijd mee ze allen tegelijk als gelovigen of heiligen of geliefden of broeders aan te spreken. En wanneer hij in zijn brieven het woord tot de kinderen richt, doet hij dat wel in ver band met hun behoren tot de gemeente, maar toch met het oog op hun verhouding tot hun ouders. En als Johannes apart zich tot de jongelingen richt, heeft hij een apar te boodschap voor ze. De gemeente bestaat in haar natuurlijke verhoudingen en verbindingen uit ouders en kinderen, 'volwassenen en jongeren, mannen en vrouwen, broers en zusters, grootouders en kleinkinderen, zwagers en schoonzusters, hoogbejaarden en kleuters (die tot dusver, hoewel ze ook al naar school gaan, in de kerk nog onaangespro ken bleven, naar ik meen). Maar in de saamvergadering der kerk zijn ze allen broeders en zusters, oud of jong, rare of beste broeders, maar broeders en zusters, zonder meer. Daarom is het niet helemaal onbeduidend welke variatie men aanbrengt in de aan spraak van de gemeente. De bedoeling waaruit de gesignaleerde aanspraak voort komt, zal alleen maar te loven zijn. We moeten „de jeugd er bij halen". Het lijkt mij beter toe haar in en door de preek te laten merken, dat ze er bij hoort dan er mee te beginnen haar er wezenlijk naast te zetten, al bedoelt men ook het omgekeerde." FEUILLETON Vrij bewerkt naar P. Visser Jzn. 1) HOOFDSTUK I. Een stevige Noord-Wester jaagt vanuit de Noordzee over de duinen het Land van Cadzand in en giert om en over de hoeve „Overduin", gelegen aan de voet van de Hille, de hoogste duintop. Het is aardedonker. Geen ster schittert aan het firma- nent. De wind, die soms tot stormkracht aanzwelt, huilt akelig. De torenklok van het nabijgelegen dorp heeft, met flarden, negen slagen doen doorklinken naar de boerderij. De hoeve ligt eenzaam aan de voet van het duin. Het is een wonderlijk bouwsel, dat geheel uit de toon valt bij de andere hofsteden in deze landstreek. Het is namelijk een oud herenhuis het kan wel het kasteel van een ridder uit de Middeleeuwen zijn geweest dat tot boer derij is verbouwd. Er behoefde niet veel aan veranderd te worden. De schuren waren er en de stallen. Alleen het woninggedeelte is verkleind en gewijzigd. Eenzaam en verlaten ligt „Overduin". Nergens is enig licht te bekennen. Alleen het gerucht, dat het vee in de stallen maakt, verraadt, dat de hoeve bewoond is. In een groot vertrek, dat als keuken en bakhuis dienst doet, zitten twee mannen en een min of meer bejaarde vrouw. In de hoge schouw flikkert een flink vuur van hout en turf. De vrouw staat op. „Ik wens de mannen welterusten en een zalig uiteinde." „Van 't zelfde, Maartje." De dienstbode heeft een kaars aangestoken en stapt de keuken uit. De boer schuift dichter bij het vuur. De andere man, veel jonger, stopt een pijp. De tabak wordt schaarser in het land, maar er is toch nog. En in de kel ders van „Overduin" hebben Zijier en zijn zoon wat voor raad, niet alleen van tabak. Die kelders zijn ook een be wijs, dat „Overduin" niet een gewone boerderij is. Welke hofstede in deze contreien heeft zulke enorme gewelven De boer heeft zich wel eens afgevraagd waartoe die kel ders vroeger toch. wel gediend mochten hebben Met één oogopslag is te zien, dat hier vader en zoon bij elkaar zitten. Zij lijken op elkaar als twee druppels water op elkaar gelijken. Ze zijn beiden welgeschapen en fors gebouwd, hebben donker haar (alleen dat van de oudere man begint aan de slapen te grijzen), helder blauwe ogen en een korte, gekrulde ringbaard, onder de kin weg geschoren. Ze spreken voorhands geen woord, vader en zoon. Het enige geluid, dat vernomen wordt, is het knetteren van het hout in de schouw en het gehuil van de wind. Op deze Oudejaarsavond zijn beiden diep in gedachten. Sentimenteel zijn deze boeren niet. Maar een Oudejaars avond is toch altijd iets anders dan een gewone avond. Op beider gelaat ligt een trek van weemoed. Die kan niet veroorzaakt worden door het feit, dat het afgelopen jaar 1805 een uitstekend oogstjaar is geweest. Er waaien wel eens geruchten door de contreien in de ste den van Vlaanderen en Holland moet bittere armoede worden geleden. Hier op het platteland heeft men daarvan geen last. Albert Zijier is een welgestelde boer. En zo zijn er velen in het Land van Cadzand. Materieel is 1805 een best jaar geweest. Het is de vraag, of dit zo zal blijven. De tijden worden al hachelijker. Je kunt nooit weten, wat er nog gaat gebeuren. Momenteel denken vader en zoon daar evenwel niet aan. Toen de lente van 1805 aanbrak heeft een rouwstoet „Overduin" verlaten met plechtige schreden, onder zeer zwaar klokgebeier, heel langdurig, want de vrouw van de boer werd begraven, heeft die stoet de boerin van „Overduin" gebracht naar het kerkhof, aangelegd rondom de kerk van het dorp. Zij liet achter haar man Albert Zijier en haar enige zoon Frits, drie en twintig jaar. Het is dat verscheiden in het afgelopen jaar, dat de vader bezighoudt, en hem weemoedig maakt. De zoon denkt er allicht ook aan hij heeft ontzaggelijk veel van zijn moeder gehouden en zij was de laatste tijd van haar leven zijn voorspraak bij vader, die van geen toegeven wilde weten maar hij zit nog met dat andere probleem, waarin hij geen oplossing ziet, zolang De zwijgzaamheid wordt opeens verbroken. ,,'t Is te hopen, dat het het volgend jaar beter wordt", zegt de oude. „Gelóóf je het is de wedervraag van de zoon. „Neen, ik geloof het niet. Maar je kunt het nooit we ten." ,,'t Wordt erger", voorspelt de zoon. Zonder woorden hebben zij elkaar begrepen zij doelen op de staatkundige toestand. Met veel bombarie en gejuich zijn in 1795 de Fransen binnengehaald. De verhalen gin gen het Land van Cadzand door in de steden heeft een uitgelaten menigte om de Vrijheidsboom gedanst en ge waagd van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Men heeft de Stadhouder het land uitgejaagd. Op een dobbe rende visserspink heeft de zwakke Willem V van Oranje de baren der Noordzee opgezocht, op Engeland aan. Hij heeft de duinen van Scheveningen geleidelijk zien weg zinken, allicht niet vermoedend, dat hij ze nooit zou weer zien. Deze contreien zijn niet bepaald beroerd door het ge beuren, dat Holland op zijn grondvesten deed daveren. Alleen geruchten en verhalen deden de ronde. Men wist alleen, dat de Nederlanden nu de Bataafse Republiek heten en dat de Fransen invloed op het bestuur hadden. Men vernam verder in de loop der jaren, dat de geestdrift sinds lang bekoeld was. Men had meer dan genoeg van de Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Maar er was geen enkel lichtpunt, in de Republiek niet en in Europa niet. Als schijnbaar oppermachtig heerser troonde Napo leon, die gans het werelddeel aan zijn voeten wilde zien liggen. „Je kon wel eens gelijk hebben, dat het erger wordt, antwoordde de vader weer op de laatste opmerking van zijn zoon. „Dan zullen wij er ook wel mee te maken krijgen." „Wis en drie, vader. Het blijft niet zo rustig, ik geloof er niets van." „Je kon wel eens gelijk hebben", herhaalt de oude. „Was je in alle opzichten maar zo verstandig." (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1963 | | pagina 2