eeuwóe 3£erkbode Een nieuw boek van de Achttien Niet in de Doofpot Onverantwoorde verantwoording Uit de wereld van School en Gezin 8 MAART 1963 17e JAARGANG No. 34 „Ik worstel en ontkom" OFFICIEEL ORGAAN TEN DIENSTE VAN DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND Redacteur: Ds. W. C. van Hafctem, Herengracht 15, Terneuzen, Telefoon (0 1150) 22 48 MedewerkersJ. A. van Bennekom, Middelburg Dr. A. J. Boom, Vlissingen Ds. M. V. J. de Craene, Baarland Drs. A. Elshout, Koudekerke Ds. A. Koning, WoerdenDr. P. C. Kraan, Vlissingen Ds. J. v. d. Leek, Kapelle Ds. P. van Til, Middelburg Drs. J. Vlaardingerbroek, Ermelo Ds. B. Wentsel, BrouwershavenMej. F. A. Groot Nibbelink, Grijpskerke Abonnementsprijs 3,per halfjaar bij vooruitbetaling Advertenties 12 cent per mm. Bij abonnement lager Losse nummers 12 cent Drukkers-Uitgevers Littooij Olthoff Spanjaardstraat 47 Middelburg, tel. 24 38 Giro no. 4 22 80 Mevrouw C. van Zwedenvan Alkemade, Middelburg. Onder de titel Aanvaardt elkander" is in de Carillonreeks van de firma ten Have een nieuwe publicatie van de groep der Achttien verschenen. Het boekje wil een vervolg zijn op ..Van Kerken tot Kerk" dat reeds eerder in dezelfde reeks verscheen en waarin de Achttien de eis tot hereni ging stelden. Wat de inhoud van dit tweede boekje betreft moeten we meedelen, dat deze wel is tegengevallen, teveel staat erin, dat we al elders gelezen hebben, zo worden er van de 150 pa gina's een tachtig gebruikt om iets te vertellen van het gehouden congres en voor opname van de op dit congres gehouden referaten. Slechts de pagi na's 92 tot 150 geven ons iets nieuws, namelijk richtlijnen voor samenwerken in verantwoordelijkheid en een zestal bijbelstudies over de kenmerken der kerk. Wat deze bijbelstudies betreft, hierbij achten wij het een bezwaar bij alle waardering voor de studies dat voorbijgegaan is aan het feit, dat zowel de Hervormde Kerk als de Ge reformeerde Kerken in haar belijdenis zich reeds over de kenmerken der kerk hebben uitgesproken. Dat men hier niet van wil uitgaan en vanuit de Schrift opnieuw de kenmerken der Kerk naar voren wil brengen kunnen wij begrijpen. Toch ware het niet on dienstig geweest indien men als resul taat van deze bijbelstudies zijn houding ten opzichte van deze belijdenis ken baar had gemaakt. Het blijft nu alle maal nog een beetje vaag. Behalve vaag komt het ons voor dat het boekje soms ook heel erg theo retisch is, met name waar het de laatste bijbelstudie betreft over Ro meinen 15 1-13, die evenals het boek je de titel draagt: Aanvaardt elkan der. Er worden in deze schets inder daad mooie en rake dingen gezegd, alleen de grote moeilijkheid is dat men hier zomaar niet rekenen kan met ..Hervormden" en Gereformeerden, die elkaar moeten aanvaarden. De grote moeilijkheid schuilt in het feit, dat men zijn ogen ervoor sluit dat voordat er sprake van kan zijn, dat we elkaar als kerken aanvaarden er ook een wederzijds elkaar aanvaarden binnen dé eigen kerken behoort te zijn. Juist daarom wordt het geheel theoretisch, omdat, en dit geldt met name van de Hervormde Kerk, men niet met een eenheid maar met een conglomeraat van doen heeft, waarin men elkaar zelf niet aanvaardt. In het Gereformeerd Weekblad heeft onlangs drs. J. Plomp hierop ge wezen naar aanleiding van een artikel van prof. van Itterzon in het week blad van de confessionele vereniging. Prof. van Itterzon wijst er namelijk op hoe in onderscheiden plaatsen het acute gevaar bestaat, dat er verschil lende richtingskerken naast elkaar ontstaan. ,,Zo is in X de kerkeraad bezet door modaliteit A (rechts). Daarnaast is er een noodgemeente met een neven- kerkeraad, bezet door modaliteit B (ook rechts). A en B zijn door het gezangboek gescheiden; misschien nog door iets meer, maar dat is minder duidelijk. Kerkeraad A weigert lid maten van modaliteit B in te schrij ven. Binnenkomende attestaties wor den vóór-gecensureerd; attestaties van lidmaten van de B modaliteit worden door de officiële kerkeraad niet aan vaard, maar naar een provinciaal adres doorgezonden, in feite zijn er dus twee gemeenten, die niets met elkaar te maken (willen) hebben. In Y zijn vier predikantsplaatsen, die van de modaliteit A, één van de mo daliteit B. De wens van de kerkeraad is.nu, dat de gemeente in drie wijkge- meenten zal worden verdeeld; iedere predikant van modaliteit A krijgt dan een derde deel als parochie. De vierde predikant (van modaliteit B) krijgt geen parochie. Met de lidmaten, die bij hem horen, wordt hij ergens in een gebouw gelokaliseerd. De namen van deze lidmaten worden uit de registers van de drie wijken gelicht en deze leden zullen in de wijk waar zij wonen geen stemrecht hebben. Ook hier pre cies hetzelfde: verschillende lokali teiten, geen ontmoeting, geen gesprek, ieder zijn eigen hotel." Deze situatie is mogelijk geworden door overgangsbepaling 238, waarin het de provinciale kerkvergadering mogelijk gemaakt werd voor lidmaten, die behoefte hebben aan een andere modaliteit een noodvoorziening te tref fen. Het gevolg van dit alles zou kun nen uitlopen op een .modus vivendi": het samenleven van verschillende rich tingskerken onder één administratief dak, die van elkaar gescheiden worden door waterdichte schotten, die steviger zijn, dan de richtingsmuren van vroeger en die bovendien nog een of ficieel karakter dreigen te krijgen. In dien deze vrees van prof. van Itterzon bewaarheid wordt, doordat niet tijdig wordt ingegrepen, volgens hem zal het nog op het nippertje kunnen, dan blijkt er weinig van het elkaar aanvaarden binnen de Hervormde Kerk, dan is er ook weinig kerkelijke eenheid, ondanks de ene kerk, waar men lid van is. Om deze reden achten wij het juist verschenen werkje van de Achttien te theoretisch, daar het uitgaat van een situatie die de gegeven situatie niet dekt. Of zou het aanvaarden erop neer moeten komen, dat de Gereformeerden één van de vele richtingskerken binnen de ene kerk moeten worden Dan zou de eenheid slechts een administratieve eenheid zijn, die we onmogelijk kunnen aanvaarden. Het komt ons voor dat al vorens we in het gesprek van kerk tot kerk over dit boekje kunnen beginnen er eerst binnenkerkelijke klaarheid en overeenstemming hierover moet zijn in de Hervormde Kerk. Niet omdat we de eenheid zouden willen tegenhouden, maar omdat we de werkelijke eenheid begeren, die toch een groter goed is dan een in gescheiden richtingskerken langs elkaar heenleven. vH. o— Ds. D. J. Boerkool heeft in de Bazuin een tweetal wensen geuit, waarvan hij meent, dat ze omdat ze in de Bazuin geuit worden wel meteen de doofpot in zullen gaan. We zouden het jammer vinden als dit gebeurde, want we wil len deze wensen graag steunen. Ze luiden: .Naast de Catechismus de Geloofs belijdenis op de preekstoel. En van de Catechismus een nieuwe, naar de eisen van ons spraakgebruik ingerichte, ver taling". Vooral dit laatste is hard, en hard nodig. vH. O— Via de.pers heeft men kennis kunnen nemen van een verantwoording van Ds. Telder na de uitspraak van de par ticuliere synode van het Zuiden. In deze verantwoording stelt Ds. Telder dat hij van harte de Drie Formulieren van Enigheid onderschrijft als accoord van kerkelijke samenleving, dat hij nog altijd staat voor zijn handtekening on der het ondertekeningsformulier en dat hij tegen geen enkel stuk der leer be denken heeft en dat hij ook geen be denkingen heeft tegen wat de catechis mus bedoelt uit te spreken in antw. 57. Wat antwoord 57 wil leren is vol gens Telder het volgende: ,,dat er een voortbestaan is na de dood; dat deze dood Gods kinderen niet kan scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Here; dat naar de woorden van pred. 12:7 bij het sterven van de mens het stof weerkeert tot de aarde, zoals het ge weest is, en de geest wederkeert tot God, die hem geschonken heeft; dat zij deswege bij hun sterven hun geest in Gods handen mogen aanbe velen en aan de klere Jezus, die een Heer is van levenden en doden, mogen toevertrouwen; dat van de gelovigen, ook als zij ge storven zijn, geldt dat hun leven met Christus verborgen is in God; dat de gestorvenen niet eerst nog een zielereiniging moeten ondergaan in een zogenaamd vagevuur, en: dat allen, die in de graven zijn, de stem van de Zoon des mensen zullen horen, en dan zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstanding ten leven, wie het kwade gedaan hebben tot de opstan ding ten oordeel". Telder verklaart vervolgens, dat zijn boek in hoofdzaak gericht was tegen de in 1942 gedane uitspraak over de onsterfelijkheid van de ziel en eindigt met te verklaren, dat buiten antwoord 57 van de H. Cat. er nergens in de drie formulieren aldus gesproken wordt en dat op geen enkele plaats in de Heilige Schrift met zoveel woorden gezegd wordt ten aanzien van de gestorven gelovigen, ,,dat hun ziel van stonde aan tot Christus hun Hoofd, zal worden opgenomen". Terecht heeft prof. Kamphuis in de Reformatie deze verantwoording een voorbeeld van diplomatie genoemd. Telder verklaart nu plotseling, dat het niet tegen antw. 57 was, maar juist tegen de leeruitspraak van 1942, die een onsterfelijke ziel leerde. Dit ver klaart hij ondanks het feit, dat 1942 in het midden wilde laten wat onder ,,ziel" verstaan moest worden en ondanks het feit dat de uitspraak van de P.S. gewag maakt van de woorden „mijn ziel" ter aanduiding van de gelovige mens. Het gaat dan ook niet om wat Telder in zijn verantwoording nu naar voren schuift, en wat naar zijn mening antw. 57 allemaal wel bedoelt uit te spreken, maar het gaat om de vraag naar het „van stonde aan" uit antwoord 57, een vraag en dat is het diplomatieke uit meesterlijk tracht te omzeilen. Waar bij hij de argeloze lezer nog zand in de ogen strooit met een verwijzing naar Pred. 12:7. Men leze zijn boek erop na om te ontdekken, wat hij hieronder verstaat. Op de pagina's 27, 28 en 155 komt deze tekst ter sprake en maakt hij duidelijk dat het in Prediker 12 gaat om de levensadem, de levensgeest van de mens, die weer tot God weer keert. „Deze levensadem zet zich bij de wondere geboorte van ieder men senkind weer voort. Aan die adem hangt ons mensenleven. Sterft de mens, dan wordt die adem afgesneden; de HERE ontneemt ons het leven; Hij neemt tot Zich wat Hij ons eerst ge schonken heeft. Dan keert de „roeach" (de levensgeest) weer tot God terug, die hem gegeven had" (blz. 28). Deze levensgeest houdt God in bewaring tot de dag der opstanding. Deze geest is, echter de mens niet maar doet hem leven. Zo zegt Telder in zijn verkla ring niets anders, dan wat hij reeds geleerd had, namelijk, dat de gelovige mens als hij sterft niet van stonde aan bij zijn Heiland is. Als hij zegt er is een voortbestaan na de dood, dan moeten we dit lezen in het licht van wat hij schrijft op pag. 47 van zijn boek: „Maar als sterveling wordt de mens nooit aan de vérnietiging prijsgegeven. Wanneer het dode lichaam (de mens als dode ziel) tot de aarde terugkeert, waaruit het genomen was, keert zijn geest of werkzame kracht, welke dat lichaam levend maakte terug tot de bron waar uit hij afkomstig was; die geest houdt op in dat lichaam werkzaam te zijn. De macht om dat menselijk schepsel wederom levend te maken, berust der halve bij God, de Bron van het leven, de God der geesten van alle vlees". En wij moeten deze uitspraak over het voortbestaan zien in het licht van wat we lezen op pag. 187: „De staat der gestorvenen is dan ook geen ver nietiging van hun bestaan; het is een voortbestaan in de verkiezing en de verwerping Gods". De geest keert weer tot God, maar... dit is niet de gelovige mens Er is een voortbestaan na de dood, maardat betekent niet een van stonde aan bij de Heiland zijn van de gestorven gelovige. Ds. Telder heeft geen bedenkingen tegen wat de Catechismus in antw. 57 bedoelt uit te spreken, maarde Schrift leert volgens hem niet het „van stonde aan". Ds. Telder heeft echter zijn uitspraken nu zo verpakt alsof hij toch niets leert, dat in strijd is met de Schrift en de belijdenis en alsof hij al leen maar tegen de wijsgerige leer van een onsterfelijke ziel ten strijde trekt en hij verzwijgt het voornaamste. Dat is diplomatiek, het is ook onverantwoord, want het is misleidend. vH. TALENTENJACHT Mag ik u ditmaal eens lastig vallen met een aantal cijfers Ik hoop, dat u ze niet bij voorbaat als dood materiaal zult bestempelen. Ze hebben betrek king op de ruim twee jaar geleden ge houden volkstelling waarvan de ge gevens nu, op allerlei wijzen bewerkt, geleidelijk binnenkomen. En het zijn nuttige gegevens. Want een tijdrovend en kostbaar gebeuren als een volks telling zou absoluut zinloos zijn, wan neer de verkregen resultaten zonder meer in een of ander laatje werden opgeborgen. Cijfers moeten worden gegroepeerd en er moeten bepaalde consequenties uit worden getrokken voor een doelgericht beleid. Wat het onderwijs betreft noem ik allereerst enkele cijfers, die men een grove doorsnede zou kunnen noemen. Van alle volwassen Nederlanders heeft 87 na het verlaten van de lagere school geen volledig algemeen vormend dagonderwijs meer gevolgd; het zuiver beroepsonderwijs blijft hier dus even buiten beschouwing. Dan volgt de groep in het bezit van een Ulo-diploma of drie jaar v.h.m.o.; ze omvat 9 van de 4 die dan nog overblijven heeft 3 volledig v.h.m.o. genoten en het resterende ene percent heeft hoger onderwijs gevolgd en het daarbij minstens tot een kandidaats-examen gebracht. Ik spreek dus van een grove doorsnee, omdat b.v. het hele technisch onderwijs niet onder deze indeling valt. Maar leerzaam zijn deze gegevens wel: als het waar is, dat ongeveer 2V2 van onze bevolking tot de be gaafden mag worden gerekend, dus tot de groep die in staat is zonder al te veel tegenslag hoger onderwijs te volgen, dan bereikt de grootste helft van deze „potentiële" studenten de hogeschool of universiteit dus niet. En het staat vast, dat vooral de arbeiders klasse naar verhouding te weinig jongelui voor het hoger onderwijs levert. Waarmee ik op een oud stok paardje beland: wij kunnen ons niet de weelde permitteren aanwezige gaven ongebruikt te laten. In dit verband vindt momenteel aan het Sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Leiden een merk waardig onderzoek plaats. Het staat bekend onder de naam „het talenten project" en hoewel het nog niet is af gelopen heeft het reeds interessante resultaten opgeleverd. Mag ik er enkele noemen Jongens die in ons land zijn geboren in wat men met een akelig woord een „hoger milieu" noemt, hebben veertig maal zoveel kans student te worden als jongens uit een „lager milieu". En wat de meisjes betreft: van de duizend Neder landse vrouwen in de leeftijd van 18-29 jaar gaan er uit het hogere milieu 22 studeren, uit het middelbare milieu 4 en uit het laagste milieu gemiddeld nog niet één. Een vergelijking met Enge land is nogal beschamend: daar is het percentage eerstejaars-studenten, af komstig uit handarbeidersgezinnen, vijf keer zo groot als in ons land.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1963 | | pagina 1