Als de betrekkingen tussen Indonesië
en Nederland maar eerst hersteld zijn
dan
LAAT VOORJAAR
Bij het graf zag ik een grafsteen
afgewenteld, waarop stond:
Joh. 11 40
Aart Merkelijn
in leven missionaire predikant te
Magelang.
(Dan volgt een ledige plaats, voor
zijn vrouw).
Er onder staat: Aangeboden door
de Zendende kerk van Middelburg in
samenwerking met de kerken van Zee
land, Noord-Brabant en Limburg.
Het was een rijke begrafenis. Ds.
Nijhuis zegt tegen mij en mijn vrouw,
die meegegaan is, dat het toch eigen
lijk net zo goed een witte begrafenis
is geweest als bij de Koningin, want
het hele kerkhof lag onder een witte
lijkwade van sneeuw.
Ds. Pos zei na afloop nog tegen mij,
dat mevrouw Merkelijn steeds zo met
lof sprak over de Zuiderzending, om
dat die altijd zo goed voor haar was
geweest. Ik heb daarbij de borst niet
vooruit gezet. Ongetwijfeld heeft de
zuiderzending er naar gestreefd om
deze weduwe, aangepast aan de prijs
stijgingen, te verzorgen, en zich niet
op een ongezonde manier aan nomi
nale bedragen te houden. Dat is echter
niets bijzonders. Wij moesten het eens
niet gedaan hebben, immers allerlei in
stanties voelden dit als vanzelf
sprekend. Maar weet u wat wel bij
zonder was: Dat deze vrouw daar zo
erkentelijk voor was. Trouwens zij gaf
door haar dankbaarheid aan elke
vriendelijkheid een verrassend accent.
Toen ik haar eens opzocht bij haar
ziekbed in het Ziekenhuis te Amers
foort, lag ze de liefde, die haar kin
deren haar betoonden, te bezingen, en
het werd haast vermakelijk, toen ze er
geen weg meer mee wist om uit te ma
ken, wie van die kinderen wel de
meeste in dezen was.
Wij nemen, in haar, afscheid van
een vrouw, die de hulpe is geweest van
een dienstknecht Gods, in alle dingen,
die tot het tijdelijke en het eeuwige
leven behoren.
Wij gedenken als kerken, met dank
baarheid aan God, wat hij door hun
arbeid heeft gewrocht. De nu zelfstan
dig geworden kerken van Midden Java
ten Zuiden, en met name de kerk van
Magelang en omstreken, zullen hun
duurzaam gedenken, want er kan geen
historie goed geschreven worden, als
de planting van de kerk wordt over
geslagen. En bij die planting stonden
Ds. en Mevrouw Merkelijn op hun
post.
Ds. P. VAN TIL,
Ja wat dan Dat is de vraag, die
uiteraard sterk leeft in vele harten,
maar toch wel in het bijzonder in de
zendingskringen. Hoe zou het ook an
ders kunnen
Een antwoord is er niet; wel hoop,
gissing, speculatie, maar meer niet.
Er behoort veel zelfbeheersing toe
vraagtekens innerlijk te aanvaarden.
Wij zijn geboren speculanten en heel
wat trotse en imposante projecten zijn
op de wankele basis van een kans
berekening gegrond.
Toch kunnen wij ook niet volstaan
te doen, wat wij vaak zeggen bij een
vluchtig gesprekje in de consistorie
kamer voor of na de preek of in de
trein tegen een goede bekende: „Ja
wat dan Afwachten maar en het
beste er van hopen." Dat voorkomt
misschien een wat moeilijk gesprek,
maar het is bepaald geen oplossing.
Afwachten namelijk is een daad van
hoge verantwoordelijkheid; het vraagt
alle attentie en paraatheid. Want als
de betrekkingen hersteld worden, zul
len wij in elk geval gereed moeten
staan. Wij krijgen waarlijk tijd genoeg
voor voorbereiding van God.
Dat vraagteken brengt dus een
spanning mee, waaraan wij in de zen
ding zo langzamerhand gewend moes
ten zijn. Daarin leven wij namelijk al
sinds de laatste oorlog. Prof. Kraemer
had volkomen gelijk, toen hij omstreeks
1950 in Jogjakarta het zo zei: „Jullie
staat voor de ontzaglijk zware opgave
werk op te zetten, gericht op een si
tuatie zoals je hoopt dat die over 25
jaar zijn zal, maar je moet dat doen in
de absolute onzekerheid aangaande
wat morgen gebeurt."
Zo was het toch. Wij wandelden
van het ene vraagteken naar het an
dere moeizaam voort. Geen gissing
klopte. Altijd ging het volkomen an
ders dan de meest voorzichtige prog
nose had voorzien. Alle deskundigheid
ging zich in haar feilbaarheid naakt
ten toon stellen. Zo was het vóór de
Japanners kwamen en toen zij er wa
ren en weer heengingen; zo bleef het
daarna in de revolutietijd, in de periode
der gewapende conflicten, bij de on
derhandelingen en het Nieuw-Guinea-
probleem; en wij maar wandelen van
vraagteken tot vraagteken: „Wat
wacht ons om de volgende bocht
Het is mijn bedoeling allerminst nu te
gaan nakaarten. Wie omziet met de
hand aan de ploeg is niet bekwaam tot
het Koninkrijk Gods. Maar wie in een
leerschool was, zoals de zending ge
durende nu al 20 jaren, en dan nog
niets geleerd heeft, welnu, die moet
als hopeloos geval worden afgeschre
ven Want moeizaam en vermoeid
voortzeulend op de weg door vraag
tekens gemarkeerd, hebben wij ook
vrolijk het pad gelopen door Gods uit
roeptekens uitgezet. Omziende zullen
wij moeten erkennen, dat Zijn belof
ten elke situatie hadden voorzien en
geen moment wijziging of aanpassing
vroegen.
Zo staan wij dan voor het nieuwe
vraagteken. Onze onzekerheid wordt
doorkruist door Gods garantie.
Afwachten ongeduldig en toch rus
tig, in paraatheid en vertrouwen is nu
opdracht voor hen, die wij toch wel
bijzonder gedenken ook in onze voor
bede, die zendingsarbeiders nu met
verlof maar hun vakantie is om. En
zij zitten geen duimen te draaien, zij
zijn nuttig bezig in spreekbeurten en
studie, maar zij snakken naar een be
slissing: „Zijn wij nog bruikbaar voor
de veldtocht van Christus in Indo
nesië Uiteindelijk is het niet Djakar
ta of Den Haag, waar de beslissingen
vallen. Die gedachte geeft rust, maar
tegelijk ook verdiept zij de spanning.
Maar niet alleen die betrekkelijk
kleine kring van zendingsarbeiders,
maar ook deputaten en feitelijk al onze
Kerken zijn ten nauwste betrokken bij
wat er gebeuren gaat, als de betrek
kingen hersteld worden. Het zal er nu
op aankomen, of wij bereid zijn waar
te maken de grote woorden, die wij
in velerlei toonaard gesproken hebben
en ook gemeend: „Indonesië blijft al
tijd voorrang houden." De vraag is
begrijpelijk: Hebben wij toch niet te
veel hooi op de vork genomen met die
nieuwe terreinen? -Zijn wij toch niet
te overmoedig geweest, wat onze
krachten betreft Of misschien te
kleingelovig, wat de kans op herstel
der betrekkingen aangaat
Zo vragen wij en eer wij het weten
zijn wij alweer de vraagtekens aan het
vervangen door onze uitroeptekens.
Het lijkt mij nodig scherp te om
schrijven, wat wij als zekerheid mogen
aanvaarden in meer concrete zin, dan
alleen die van vertrouwen op Gods be
lofte. Want die belofte garandeert ons
veel, maar niet of diplomatiek de zaak
voor elkaar komt en of de zendings
arbeiders weer een visum krijgen en
honderd andere dingen, die wij liever
vandaag dan morgen zouden willen
weten.
Vast staat wel, dat de kerken in In
donesië hopen op „normale" verhou
dingen en op de voortzetting van de
samenwerking. Dit is niets nieuws,
maar wel iets heel belangrijks. Van de
bereidheid tot samenwerking hebben
deze zusterkerken in alle omstandig
heden getuigd ook in de meest moei
lijke. Dit is een vast punt bij alle over
wegingen.
Maar dit betekent allerminst, dat wij
ons bij het herstel van de verhoudin
gen zouden moeten laten leiden door de
gedachte: „Het wordt weer net als
vroeger". Aan de verleiding op deze
wijze de klok stil te zetten, zullen wij
weerstand moeten bieden. De kracht
van deze verleiding is groter dan velen
vermoeden. De binding aan het ge-
wordene, het vertrouwde, waarmee wij
vergroeid waren, is gevaarlijk sterk.
Het opnieuw in discussie stellen van
eenmaal verworven inzichten en ge
vestigde methoden, vraagt heel veel
zelfkritiek en zelfverloochening.
Achteraf beschouwd lijkt dit alles
vanzelfsprekend. Maar als wij er voor
staanToen na de oorlog „her
oriëntering" in de zending moest wor
den bepleit, hebben wij nog al eens met
tegenwind te maken gekregen en wij
werden soms met principes bekogeld,
als het om beleidsvragen ging. Achter
af zien wij dat scherp. Wat zou er ge
beurd zijn, als wij teruggekomen waren
op de zendingsvelden met de houding
van: „Ziezo broeders, dat hebben wij
gehad, wij zijn er weer Gode zij dank
en laat ons er nu maar weer bij."
Waar toen niet de opzet werd aan
gepast aan de nieuwe situatie, zij het
met de beste bedoelingen, is grote
schade belopen. De rekening voor deze
beleidsfout werd gepresenteerd en zij
was niet mals.
Daarom zullen wij moeten waken en
bidden, dat wij in die verzoeking niet
vallen. Als de betrekkingen hersteld
worden, treden wij weer een nieuwe
periode in. Zo open mogelijk naar alle
kanten zullen wij ons moeten afvra
gen, wat God van ons in de situatie
die dan ontstaan gaat, vraagt. Het is
doorgegroeid en onze accoorden en
projecten zullen telkens op de helling
moeten. Dat is eis van ons beginsel, of
beter nog gezegd van Christus' op
dracht, die eeuwig dezelfde is maar
alle dagen toch ook nieuw.
Moeizaam en zorgvuldig is het werk
in de periode na de oorlog opgezet in
gedeelde verantwoordelijkheid, de be
kende regeling vastgelegd in de zoge
naamde regionale accoorden. En nu wij
daaraan juist een beetje gewend wa
ren, zullen wij ernstig rekening moeten
gaan houden met de mogelijkheid, dat
zij niet meer bruikbaar zijn, althans
grondige wijziging moeten ondergaan.
In welke vorm Ja daarover zouden
wij niet speculeren Maar ons vast
leggen op het bestaande mogen wij
evenmin. In feite zijn wij al lang over-
gegleden in een nieuwe situatie, waar
in de inzet van Nederlandse arbeiders
als specialisten plaats had. Het regio
nale aspect van de accoorden is al
minder regionaal geworden.
Dus er moet opnieuw gesproken en
beraamd worden. En dat moet niet van
één kant komen, maar daarvoor zal
overleg nodig zijn van alle betrokken
partners. Het is daarom een bijzonder
wijs besluit, dat wij in het kader van
de Zendingsraad genomen hebben, om
als de betrekkingen hersteld zullen
zijn, op uitnodiging van de Kerken in
Indonesië eerst een algemene oriën
terende bespreking te houden.
Daarna pas kan in gezamenlijk over
leg de nieuwe weg worden uitge
stippeld.
Daarbij zal de verhouding niet zó
mogen zijn: „U vraagt maar en wij
zullen geven binnen de grenzen van
onze financiële mogelijkheid."
Zo eenvoudig ligt het niet. Ja-zeg
gen is een verantwoordelijke daad die
even zwaar weegt als neen-zeggen.
Het ene doen wij alleen wat liever dan
het andere.
De Nederlandse partner zal zich
nooit mogen laten dringen in de po
sitie van een sinterklaas en dan nog
alleen met „koek" zonder zwarte Piet
met de zak. Hulp die wij vandaag bie
den, kan morgen blijken belemmering
te zijn. Dat hebben wij al heel vaak
geleerd in de Zending. De uitbouw
van het werk mag niet alleen worden
bepaald door onze zendingskas maar
zeker -en in de eerste plaats
door de geestelijke draagkracht van
de partner die wij steunen. Olifanten
cadeau geven is niet zo moeilijk als je
ze betalen kunt, maar ze cadeau krij-
FEUILLETON
door
HUGO KINGMANS
21)
Hij kijkt Marie aan, maar deze wendt de ogen af en zwijgt.
„Zo is het, dominee. En nu zou ik uw mening wel eens willen
weten. Moet hij nu niet hier blijven, terwille van Marie? Ik'
vind: als hij van haar houdt, dan blijft hij hier. Gaat hij wel,
dan houdt hij niet van haar."
„Nou, nou, vrouw Saalmink, zó boud zou ik niet direct durven
spreken!" Dit is niet een eenvoudgie zaak. Wil je beslist niet,
Marie?"
„We... hebben de kwestie nog niet dóórgepraat. Veel zin heb
ik niet, maar..."
„We hebben er ik weet niet hoe dikwijls over gepraat, Marie",
valt vrouw Saalmink haar in de rede. „We hebben toch besloten,
dat je weigeren zou?"
„Wie zijn die „we"?" wil dominee weten, binnenpret hebbend,
omdat moeder Saalmink zich versproken heeft.
Deze voelt ook de „misstap" en zij meende het goochem
aan te leggen!
„Nou ja, we hebben er natuurlijk over gepraat. En toen heeft
Marie gezegd, dat zij liever niet gaat," krabbelt zij terug.
„Liever niet gaat. Dat is nog niet besloten, om te
te weigeren, zou ik zeggen. U vindt het zeker wel fijn, als Marie
niet gaat? U hebt er toch ook wel een mening over?"
Zij is schaakmat gezet. En nu besluit vrouw Saalmink ronduit
te spreken.
„Ik vind, dat Marie hier moet blijven. Er is voor Jan geen
enkele reden om naar Canada te gaan. Marie denkt er ook zo
over. Zij voelt er niets voor. En dan moet Jan hier blijven, als hij
van haar houdt. Zo denk ik er over," daagt zij haar dominee uit.
„U hebt mijn mening gevraagd en die zal ik nu ook ronduit
zeggen, op gevaar af, dat u boos wordt. Kijkt u eens: wij mogen
geloven, dat God Jan Stelmaker en Marie tot elkaar heeft ge
bracht. 'tZijn geen kinderen meer. Zij houden van elkaar. Of
gelooft u niet, dat God dat gedaan heeft? Zonder Zijn wil valt
er geen haar van ons hoofd, zou Hij zich dan niet bemoeien
met de liefde van twee jonge mensen? Gelooft u dat niet?"
„Nu ja, maar..."
„Neen, nu eens geen „maar". Gods leiding gaat over alles,
dus ook over dat. En nu meent die jonge man in Gods weg te
zijn, als hij emigreert. Dan moet zij hem volgen. U, als moeder,
mag dat niet tegenwerken. De vrouw zal vader en moeder ver
laten en de man aanhangen. Natuurulijk weet ik het niet, maar
ik heb de indruk, dat Marie zeker liever niet gaat, maar dat
u haar daarin stijft. En dat mag u niet doen. Dat is in de grond
zelfzuchtig. U moet uw dochter kunnen afstaan."
„Dominee kan gemakkelijk praten", zegt de klaaglijke stem,
„maar u moest eens moeder zijn. Mannen denken daar veel ge
makkelijker over. Zij gaat weg en je ziet haar niet weer, kun
je wel zeggen. Alsof dat zo gemakkelijk is
Het pad is nu volkomen geëffend voor dominee Zeileven: zij
voert Marie niet meer sprekend op, maar toont duidelijk, dat zij
haar dochter niet wil laten gaan, precies zoals hij van meetaf
heeft gedacht
„Maar, vrouw Saalmink, u hebt mij toch niet horen zeggen,
dat het voor een moeder gemakkelijk en eenvoudig is, een kind
naar de vreemde te laten gaan Noch voor een moeder, noch
voor een vader."
„O, dat wou ik maar even zeggen triumfeert zij.
„Maar u weet toch wel, dat wij ons in heel veel dagelijks
moeten verloochenen Er moeten offers gebracht worden. Ons
vlees hebben wij altijd te kruisigen. In 't geval, dat ons thans
bezig houdt, moet dat ook. Een moeder mag het geluk van haar
kind niet in de weg staan."
„Doe ik dat dan Marie wordt ongelukkig in Canada en dat
wil ik voorkomen."
„Hoe weet u, dat zij daar ongelukkig wordt Ik voor mij
geloof er niets van. Twee mensen die veel van elkaar houden,
worden nooit ongelukkig. Zij kunnen wel tegenspoed hebben,
natuurlijk, maar in de Heere worden ze niet ongelukkig. Hier
niet en in Canada niet. U behoeft niets te voorkomen. Dat kunt
u trouwens niet eens. Wij kunnen en mogen toch God de weg
niet voorschrijven
Moeder Saalmink voelt, hoe zij aan alle kanten vastzit. Maar
zij wil niet toegeven.
Intussen strijdt zij niet meer: tegen een dominee kan zij niet
op. Wat die zegt, is ook wel waór, maar tenslotte is hij buiten
staander. Hij zou wel anders praten, als hij voor het geval zat.
„Ik zou, als ik jullie was, er nog eens rustig over nadenken,"
zegt Zeileven na een tijd van zwijgen - van de kant van moe
der Saalmink, hij voelt het, is het een mokkend zwijgen
„want er zit heel wat aan vast. Als de verhouding goed is,
Marie, en dat neem ik onmiddellijk aan, dan moet je met hem
meegaan. Daarvan zul je nooit spijt hebben, integendeel. Ten
minste als je mee kunt gaan."
„Wat bedoelt u, dominee vraagt vrouw Saalmink.
„Nu ik weet immers niets van het geval af? Heeft hij daar
werk Kunnen jullie met z'n tweeën gaan Kan hij er voor
twee brood verdienen en wat overhouden Wat zijn de verdere
vooruitzichten Natuurlijk moet alles goed bekeken worden, dat
spreekt vanzelf. Ze mogen niet op avontuur gaan.
„Vooruitzichten daar? Niets. Hij wordt er boerenknecht, net
als hier. En mischien kan hij dan later wat grond kopen en een
boerderijtje bouwen of laten bouwen. Ze zeggen, dat de mensen
daar zelf een hutje bouwen. Alles van hout. Geld om grond te
kopen, heeft hij niet. Dat kan hij lenen van een oom en nog
anderen. Hij zit direct op zware lasten. Het is een onverant
woordelijk gedoe, dat zeg ik. En Marie zou gek zijn, als zij mee
ging."
„Hm. Ja. Hij zal zich daar een bestaan moeten opbouwen. De
gebraden duiven zullen hem wel niet in de mond vliegen.
Maar anderen zijn er ook goed gekomen, waarom hij dan niet?
Ik heb een vriend in Friesland en diens broer is, vóór de oorlog
al, ook naar Canada getrokken. En hij maakt het er nu wat
best. Een flinke boerderij. Toekomst is daar zeker. Maar jullie
moeten niet zonder ernstig overleg beslissen. Zou 't nu zo ver
keerd zijn, als hij alleen ging
„Wat bedoelt dominee
Vrouw Saalmink kijkt vreemd op. En ook Marie ziet haar
dominee aan.
„Nu, hij zou er eerst alleen kunnen heengaan, om eens pools
hoogte te nemen. En als het dan wat lijkt, zou Marie hem kun
nen volgen of hij komt haar halen."
„Dat doet hij niet", verzekert moeder Saalmink. „Hij wil Ma
rie direct meenemen."
Dominee Zeileven begrijpt dit niet. Zijn vader heeft hem tocb
anders ingelicht.
„Is daarover dan ook gesproken? 'tWas zomaar een idee
van mij. Het lijkt me geen gek idee."
(Wordt vervolgd.)