De Maria-leer bij Rome
KNIPSELS
met kanttekeningen
LAAT VOORJAAR
zendings- en evangelisatiewerk van de
kerken. De kerken zagen de noodzaak
hiervan zelf. Vandaar dat de generale
synode deze centra in het leven heeft
geroepen. Zij vervullen een dienende
functie, helpen bij het wekken en onder
houden van het besef, dat zending en
evangelisatie noodzakelijk zijn en geven
voorlichting en begeleiding bij de arbeid,
die hieraan verbonden is.
In het geval van de „Stichting Gemeen
tetoerusting", die ook een „vormings
centrum" op het program heeft staan,
maken zich echter een aantal willekeu
rige ongetwijfeld uitnemende, wel
willende, voortreffelijk bedoelende, maar
toch willekeurig bijeengekomen per
sonen op om onze kerken te vernieuwen,
te veranderen, te verruimen en te ver
diepen.
Ze hebben hierover ook wel denkbeel
den.
Ze vragen echter niet of de kerken hier
mee instemmen.
Ze vragen alleen „een offer", zulks met
de nadere toelichting „Wil voor u zelf
ernstig overwegen, wanneer uw
gave werkelijk een offer wordt".
Onze kerkelijke organisatie heeft stellig
haar gebreken, al is en wordt geprobeerd
haar bijbels te laten werken. En in elk
geval is zij er om zich met nodige ver
anderingen bezig te houden en die uit
te werken.
Maar aan deze organisatie is naar het
schijnt door de stichting niet gedacht.
De indruk wordt gewekt, dat de stich
ting wel zal zeggen en misschien ook
doen wat er nodig is, als de kerken haar
daartoe financieel maar in staat willen
stellen.
Dat is naar mijn gevoelen een vreemde
manier van doen.
Formeel staat het dus zo, dat zich hier
een groep aandient, die vernieuwend op
de kerk wil inwerken, niet vraagt of de
kerk hiervan gediend is, er klaarblijkelijk
van uitgaat, dat zij er van gediend be
hoort te zijn en er aanspraak op maakt,
dat de kerk haar in staat zal stellen haar
inzichten te verwerkelijken."
Ook ds. Meeder van den Haag-
Loosduinen stelt zich de vraag of het
noodzakelijk is, dat de officiële arbeid-
met-de-ploeg wordt aangevuld en hij
proeft wanneer hij leest over een her
vormingscentrum voor o.a. kerkeraads-
leden en predikanten, daar iets in van
een zekere noodzakelijke heroriëntering
van het ambtelijk werk.
Waardering.
Behalve kritiek te oefenen, kan men
vervolgens ook enthousiast zijn en zeg
gen dat het nu eindelijk eens gaat ge
beuren, dat er nu mensen opstaan, die
eens zullen gaan zeggen hoe het moet
in onze kerken.
Naar onze mening slaat zowel de ene
als de andere opvatting de plank hier
mis. Natuurlijk behoeven we niet kri
tiekloos alles wat van de zijde dezer
Stichting gezegd wordt te aanvaarden
en veel bezwaren van ds. Meeder en
Vellenga hebben ook onze instemming.
Maar we zijn het niet met de kritiek
eens, wanneer deze kritiek geboren
wordt uit dezelfde opvatting als het
enthousiasme van sommige supporters.
Deze opvatting namelijk, dat hier men
sen zijn opgestaan, die denken het al
leen te weten en die het nu wel eens
zullen zeggen.
Een Stichting, die met zulk een doel
stelling geboren zou worden, of deze in
haar grondslag schreef heeft inderdaad
gerechtvaardigde kritiek te verwachten.
Wij kunnen ons echter niet aan de in
druk ontworstelen, dat dit zeker niet
de bedoeling van deze Stichting wil zijn.
Naar onze mening verricht deze stich
ting slechts researchwerk waar de ker
ken mee gediend kunnen zijn. Daarom
is het ook de slechtste dienst, die men
de Stichting bewijzen kan wanneer men
luid ,,hoera"-roepend deze verwelkomd
als het orgaan, dat het bevrijdende
woord zal spreken en nu eens zal zeg
gen hoe het moet.
Deze Stichting kan naar onze mening
als nuancering binnen het gerefor
meerd kerkelijk leven 1 zeggen hoe zij
denkt dat een bepaalde weg ligt en dat
is als zodanig waardevol. En wanneer
buiten de ambtelijke vergaderingen om
gewerkt wordt voor verdieping van het
geloofsleven en wat verder hierboven
genoemd is, dan kan dat slechts onze
waardering hebben, ook al zijn we het
niet in alle opzichten met elkaar eens.
Naar onze mening is deze derde moge
lijkheid voor hands de enig juiste. Veel
is namelijk ook een kwestie van lezen
en interpreteren. Leest men onder c)
van een vormingscentrum tevens ten
behoeve van kerkeraadsleden en predi
kanten, dan kan men enerzijds met ds.
Meeder vragen of we heroriëntering
nodig hebben. Men kan ook dit punt c)
in zijn geheel lezen en zeggen zo kun
nen we tenminste nog beter worden
voorgelicht omtrent de problemen van
de verschillende beroepsgroepen. Niet
waar het vormingscentrum is er in het
bijzonder voortevens voor......
Daarbij komt dat naar onze mening
er toch zeker wel ruimte mag zijn voor
het particulier initiatief binnen onze ker
ken. De Stichting is dan ook in onze
ogen allerminst een kerkelijk orgaan,
we hebben dat ook nergens in het toe
gezonden schrijven kunnen lezen, maar
wel een orgaan binnen de kerken, waar
in een aantal kerkleden zoekt klaar te
komen met de vragen van deze tijd.
Groepsvorming
Nu zou men hiertegen kunnen aan
voeren, dat dit toch niets anders is dan
je reinste groepsvorming. De ervaring
heeft echter geleerd, hoe voorzichtig
men moet zijn met het aanwenden van
dit begrip. Groepsvorming immers be
tekent, dat een bepaalde groep zich aan
eensluit om meestal als pressure
group haar ideeën en doelstellingen
te doen prevaleren. Daarom zit er in
het gebruik van het woord groepsvor
ming een afkeurende factor. Als zoda
nig werd het zeer ten onrechte gebruikt
toen het getuigenis der 64 verscheen,
hier immers werd door 64 kerkleden
getuigd van hun bezorgdheid, waarbij
zij zich onder meer beriepen op van
kracht zijnde uitspraken der Generale
Synode. Het verwijt van groepsvorming
was dan ook van alle grond ontbloot.
Wil men dit verwijt echter ten aanzien
van de 64 handhaven, dan is het woord
ten aanzien van de Stichting Gemeente-
toerusting nog meer op zijn plaats.
Toch zijn we van mening, dat wan
neer kerkleden aan het werk gaan of
zich uitspreken om een met de oprechte
bedoeling een wezenlijke bijdrage trach
ten te leveren van het kerkelijk leven.
wij dit woord achterwege moeten laten.
Laten wij daarom binnen onze kerken
oppassen voor het gebruik van dit
woord en het slechts aanwenden, daar
waar inderdaad sprake is van groeps
vorming in bovenstaande zin. Wij heb
ben echter alle hoop gezien verschil
lende namen van leden van bestuur en
stichtingsraad dat het niet tot zulke
groepsvorming zal komen. v. H.
DE CATECHISATIE
Bij de aanvang van het winterseizoen
en daarmee van de catechisaties, is de
catechisatie in de kerkelijke pers een
onderwerp van gesprek geworden. Prof.
Waterink wees in het Centraal Week
blad op het belang van de catechese en
op een goede voorbereiding daarvan
door de predikant. In de Groninger
Kerkbode haakte ds. Reeskamp op dit
artikel in en voerde een pleidooi voor
een nieuw leerboek, terwijl in de Strij
dende Kerk ds. Volten onder meer wijst
op vele factoren, die de catechisatie te
genwerken
„In de eerste plaats is daar de tijd. Ik
bedoel niet de tijd die de predikant er
voor uit moet trekken en ik bedoel ook
niet, de tijd waarin wij leven en die bij
zondere eisen stelt (de mentaliteit van
de jeugd, die anders is of de actualiteit
van het onderwijs, waarover op zichzelf
veel te zeggen zou zijn). Ik bedoel heel
eenvoudig en heel nuchter de tijd, die
de catechisanten hebben. Zij worden ook
bezet door de tijd en wij worden dus
gehinderd door de absenten. Door de
absenten, die hun oorzaak vinden in on
wil of gebrek aan meeleven, slordigheid
bij de ouders (ook weer een probleem
apart), maar ook door de absenten, die
gevolg zijn van een overbelasting, van
een bezet-zijn met andere dingen, huis
werk, repetitie, overwerk, avondcursus
sen en wat dies meer zij.
Wie niet geregeld kan komen op cate
chisatie, behoeft dikwijls in het geheel
niet op catechisatie te komen. De cate
chisatie wordt „een scherts" als men zo
nu en dan, of zelfs 7 van de 10 keer
komt. Het wordt dan een schijnvertoon.
Het lijkt er op, of men naar de catechi
satie gaat, maar wezenlijk gaat men
niet. Er wordt niet geleerd, het is zo
een hap en een snap. Gevormd wordt
men niet. O, dat schijnvertoon, waar
door we menen, dat wij het wel doen,
maar er is in feite toch niets gebeurd
waarmee we ons gerust en tevreden stel
len, maar dat niets uitwerkt. Als wij
20 catechisanten hebben, waarvan er
maar 10 geregeld komen, hebben we
maar 10 catechisanten.
Kan men daar alleen dc jongelui voor
verantwoordelijk stellen? Natuurlijk niet,
de tijd eist ons en hen zo op. Er zijn
er, die naar een ambachtsschool moeten,
een bakkersschool, een naailes en dan
is er weer een avond van de B.K.V. of
een film van de Cefa die op het cate
chisatie-uur draait."
Op grond hiervan komt ds. Volten
tot de vraag of het geen tijd wordt dat
de kerk op één avond van de jeugd be
slag gaat leggen
„Er moet een vaste avond komen voor
de jeugd, landelijk vastgelegd en inter
kerkelijk vastgelegd. Er valt over te
praten, hoe zo'n avond verzorgd moet
worden, wat de jeugd er zelf in kan
doen, en hoe zij zich ontwikkelen moet
als er maar plaats in komt voor het ker
kelijk onderwijs, zodat de absenten ab
surd worden. Op zo'n avond is er dan
geen vakschool, geen Cefa, geen dans
les, geen naai-onderricht, geen huiswerk.
Dat gaat natuurlijk zo maar niet. Er zal
wanneer b.v. de dinsdagavond vast
gesteld is plaatselijk en regionaal veel
gepraat moeten worden, om de dinsdag
avond voor de kerk beschikbaar te hou
den. Er zullen „onwillige honden" zijn.
Maar als de kerk er in haar geheel ach
ter gaat staan, zullen direct al vele in
stanties hun medewerking verlenen en
de andere volgen dan vanzelf. In Neder
land is nog veel mogelijk, wanneer wij
het maar gemeenschappelijk doen en dan
doorzetten. Wij leven in een andere
wereld dan vroeger en in die zich ver
anderende wereld moeten wij maatrege
len nemen die vroeger onnodig waren."
Een dergelijk landelijk vastgelegde
avond acht ds. Volten absoluut onmis
baar wil de catechisatie goed kunnen
functioneren en wil de kerk haar greep
op de jeugd niet verliezen. Daarom zegt
hij „Het hangt van de dinsdagavond
af, of wij toekomst hebben, als Geref.
Kerken en als kerk van Nederland".
Nu mag men de laatste opmerking
wel wat straf vinden, Volten houdt van
krasse uitspraken, maar het wordt hoog
en hoog tijd, dat er een avond vrij komt
voor de catechisatie, als het dan nog
niet landelijk kan, dan eerst maar re
gionaal. Maar laten we als kerken er
iets aan doen. v. H,
(3)
In hoever laat Rome in de Maria-
leer de genade recht wedervaren, en
hoever steunt Rome in haar Maria-leer
op een humanistische grondslag zie
daar de vraag voor ons derde artikel
over de Maria-leer.
We moeten, om te beginnen, de leer
over Maria bij Rome zien tegen zijn
algemene achtergrond. Rome erkent, tot
op zekere hoogte, de werking van de
genade, maar, zegt ze, Hij die ons ver
lost heeft zonder ons, zal ons ook niet
zalig maken zonder onze medewerking.
De zonde heeft wel de mens gewond
(vulneratio peccati), maar hij is toch
nog in staat te willen of niet te willen
en hij kan tot de genade evengoed ja
als neen zeggen. Indien dit waar is, zo
zegt Rome, dan is het ook waar dat
Maria mede kon werken aan onze ver
lossing of die meewerking kon weige
ren. Maria was, zo zegt Rome, 'n mo
rele persoonlijkheid. De genade heeft
Maria wel beïnvloed, maar dan zo dat
ze even goed neen had kunnen zeggen.
Wanneer we deze beredenering aan
nemen is het duidelijk dat Maria neen
kon zeggen. Immers de genade wordt
zó tot een stimulans herleid, maar is
niet, zoals wij reformatoren zeggen, de
enige reden waarom we „ja" zeggen
tot God. Er waren dus, naar Roomse
opvattingen, twee redenen waarom Ma
ria „ja" zei tot God, De eerste reden
was de genade, die haar stuwde om ja
te zeggen, de tweede reden vondt Ma
ria in zichzelf. En hiermede zijn we dan
beland bij datgene wat ik de humanis
tische grondslag van de Maria-leer zou
FEUILLETON
jt
door
HUGO KINGMANS
H)
Bovendien verneemt hij iets nieuws nu ja, hij heeft
er wel van gelezen in de krant, maar er weinig aandacht
aan geschonken dat hem belang inboezemt er wordt
veel gepraat over zieke mensen. Er zijn ontzaggelijk veel
in Zeeland, Brabant en Limburg. Het schijnt wel een be
smettelijke, kwaadaardige ziekte te zijn, want hele ge
zinnen lijden er aan. In Maastricht moeten de dokters het
overdruk hebben en zij hebben de sleutels van de huizen
van de patiënten in de zak, omdat het gehele gezin in bed
ligt. En steeds meer noordelijker komt de ziekte, die de
Spaanse griep genoemd wordt. Ook in Arnhem zijn er
al heel veel zieken. Een ander weet te vertellen, dat er
in Limburg al verscheidene sterfgevallen zijn voorgeko
men.
„Het kindje moet een naam hebben", zegt een oud
moedertje, met heldere stem. „Spaanse griep. Het is niet
anders dan een kwaadaardige influenza. Als je iets voelt,
moet je onmiddellijk in bed kruipen en al maar zweten.
In '60 is het ook geweest, 'k Weet er alles van. Maar
toen noemde men het geen griep. Influenza, anders niet.
Alleen heel erg."
Influenza Dat woord had Marie ook geschreven. Dus
zij had ook al die ziekte. Maar niet erg, schreef zij. Mis
schien had zij hetzelfde gedaan, als de raad van het oude
vrouwtje was.
„Ja, mensen, voor de oorlog en de revolutie zijn we
gespaard gebleven, maar nu komt die ziekte."
„Ho, ho, man, niet zo somber. De dokters zullen die
gauw genoeg onder de knie hebben", meent een ander.
Het dappere oude vrouwtje geeft niet toe. „De dokters
kunnen er niet veel aan doen. Het ligt aan de mensen
zélf. Als je er mee doorlopen blijft, wordt het heel erg,
meestal longontsteking, 'k Weet er alles van, van '60."
„Ben je toen ook ziek geweest, moedertje 7" vraagt Jan,
zich in het gesprek mengend.
„Ja zeun, maar ik voelde het aankomen. Dat voelt
ieder. Je bent rillerig en zo. Ik kroop in bed. Mijn zuster
lachte er wat om. Die voelde zich ook niet lekker, maar
zij liep er mee door. En een paar dagen later moest ze
naar bed. Zij klappertandde van de koorts. Toen long
ontsteking. En twee weken later hebben wij haar begra
ven. Twintig jaar was zij."
Het vrouwtje, als het ware schouwend in het verleden,
zwijgt en staart voor zich uit. Jan kan haar niet antwoor
den. Zulk een ontknoping op een eenvoudige vraag heeft
hij niet verwacht.
„Influenza is dus wel besmettelijk, zou je zeggen", klinkt
een stem uit een hoek van de coupé.
„Deze wel", antwoordt een ander. „In Limburg zijn de
scholen al gesloten, 'k Heb het vanmorgen in de krant
gelezen. En concerten en uitvoeringen zijn afgelast. Niet
teveel mensen bij elkaar."
„Dan maggen ze de trein ook wel stopzetten", vindt
een juffrouw met een ontevreden gezicht. „Je zit hier op
gepropt. En dan praten ze nog over die ziekte. Je zou
er ziek van worden
„Als je de ziekte krijgen moet, krijg je ze, juffrouw",
filosofeert de man, die de krant die morgen gelezen heeft.
„Als God het niet wil, krijg je de ziekte niet, mijnheer",
zegt het oude moedertje. „Daarom moet er veel gebeden
worden om bewaring."
Plotseling valt er een stilte. De trein die in Deventer
gestopt heeft, davert door.
Jan is beschaamd. Er wordt maar los en ontevreden
gepraat. Het oude moedertje slaat de spijker op de kop.
„Je hebt het goed gzegd, opoe", zegt hij warm. Hij
heeft het gevoel, dat hij ldeurt.
„Heb je er ook kennis aan, m'n jongen Dan ben je
gelukkig, hoor. Ook al is de ziekte er. We vonden het
wel erg van Aaltje, mijn zuster. Maar zij ging naar de
hemel en dat is verreweg het beste."
Dc richting, die het gesprek aanneemt, bevalt velen
niet. Ze schuiven wat onrustig heen en weer voorzover
er geschoven kan worden in de volte. Het gesprek is niet
algemeen meer. En de Spaanse griep is opeens verdwe
nen
Jan Stelmaker zou graag nog eens met het oude vrouw
tje, dat zo'n tevreden trek op het moederlijke gelaat heeft,
vertrouwelijk willen praten, maar hij zit te ver van haar
af. En dat blijft zo tot Zwolle toe, want deze trein is
toevallig een sneltrein.
In Zwolle kan hij niet nalaten haar de hand te drukken,
en te vragen waar ze heen moet. Zij moet de trein naar
Almelo hebben, want zij gaat naar Nijverdal voor een
weekje. Naar haar dochter. Die is daar gehuwd, moet hij
weten. Zeven kinderen, 't Is wel wat druk voor haar.
Maar zij zeuren zo, dat zij komen moet. Nu, vooruit dan
maar. O ja, ze weet de trein wel. Daar staat-ie. Op het
andere perron. Even brengen O, best hoor. Maar nodig
is het niet. Ze kan nog goed overweg, al is ze negen en
zeventig. Nog kras Ja, hoor. En zo gezond als een vis.
Zo ratelt zij, terwijl Jan naast haar loopt en haar toch
naar de Almelose trein brengt. Hij is eerst rustig als zij
weer zit.
„Je wordt bedankt, zeune. Woon jij in Zwolle Neen
Dat dacht ik wel. Je bent een boer, niet Wat zeg je
Casuweel. Bij Arend Konijnenbelt Of ik die ken Doe
hem de groeten van Martje Asbest, dan weet hij er alles
van. Hij heeft als kleine jongen op mijn schoot gezeten.
Wel, wel, die Arend. Mijn schoonzoon in Nijverdal heet
ook Konijnenbelt, maar dat is geen familie van hem. Daar
wonen verschillende Konijnenbelts. D'r zitten er ook in
Canada."
„Hoe maken die het daar?" vraagt Jan dan spontaan.
„Bestig, zeune. Waarom niet As je werken wilt, kun
je overal terecht. En je moet altijd Hem daar Boven in
het vizier houden. Niet vergeten, hoor. Dank je. 't Beste."
Jan Stelmaker loopt te lachen om het kordate vrouwtje.
Hij glimlacht nog, als hij de controle is gepasseerd en
op het Stationsplein staat. Sommige mensen er zijn
er veel te weinig zijn een levende prediking. Dat moe
dertje, dat naar Nijverdal reist, is er één van.
Hij spoedt zich door de oude vertrouwde straten, kiest
met opzet de Diezerstraat, waar veel beweeg is met de
zaterdag, om dan thuis te komen, waar vader in de win
kel enkele klanten helpt. Hij geeft een knipoogje en loopt
door. (Wordt vervolgd)