HET PASTORAAT vossen kleine DOOR WATER EN VUUR hen die een even dierbaar geloof ver kregen hebben, waardoor ze aan Chris tus verbonden zijn door dezelfde Geest, een eenheid in de Vader en de Zoon, die tegelijk een afspiegeling is van de eenheid tussen de Vader en de Zoon. Deze eenheid is niet iets dat wij moeten tot stand brengen, maar die aan de ge lovigen geschonken is. Zij worden op gewekt (Ef. 4) die eenheid te bewaren. Men zou kunnen denken dat dit ons in de kerkelijke verhoudingen niet veel ver der brengt, omdat deze geestelijke een heid te subjectief is en dat men zich daarom moet houden aan het objectieve, de gemeenschappelijke belijdenis. Die twee horen echter bij elkaar. De belij denis is niet het reglement van een ver eniging, waarmee men zijn instemming betuigt. De Kerk is de vergadering, de gemeenschap der ware Christgelovigen. Ze hebben hetzelfde geestelijke leven ontvangen door wedergeboorte uit het ,,zaad" des Woords en daarna getuigen ze van dat geloof in hun belijdenis. Hun geestelijke eenheid moge een subjectief gegeven schijnen, ze is tegelijk een mach tige en constateerbare werkelijkheid. Daarom mag dit element niet worden uitgeschakeld, maar moet het ten volle tot zijn recht komen." Uit het stuk van ds. Maris krijgen we de indruk, dat hij in tegenstel ling met ds. Moens de kerkelijke gedeeldheid wil accepteren, als daar maar de geestelijke eenheid is. Toch lezen wij dat de Kerk de gemeenschap is van de ware Christgelovigendie niet steeds geslaagd geacht worden en morst de jonkheid gruwelijk met 't voedsel, dat als heilig Manna moest worden geëerd maar ja, 't volks Gods in de woestijn telde ook toen lieden, die dit hemels Brood verachtten en zei den ,,onze ziel walgt van deze flauwe kost". Men wenst - evenals trouwens in de prediking meer gepeperde, ge kruide, prikkelende kost en verreweg de meesten trekken laatdunkend de wenkbrauwen op over die ouderwetse, taaie catechimus. Nu is 't waar, dat de taal van dit Leerboek verouderd is met z'n ,,nademaal", ,,ja ik", „overmits", welke woorden we dan wel overzetten in hedendaagse woorden, maar toch hangt er rond dit gezegende leerboek de lucht van perkament uit de 16e eeuw. Dit neemt niet weg, de „lust en lief de" tot dit toch zo noodzakelijk onder wijs bij velen tot zeer lage waarde is gedaald. Nu zoek ik de schuld hiervan niet allereerst bij die „katjes", meer nog bij vele ouders, die om de minste kleinig heid hun kroost laten verzuimen, maar ook bij mij zelf. We zijn niet altijd zó bezield van heilige liefde tot dit werk, niet zó vol gloed voor 't heerlijk Evan gelie, niet zó vol liefde tot de lammeren der kudde, als wel voor 't welslagen van 't luttel uurtje catechetisch onder wijs noodzakelijk is. Maarwat die liefde tot deze „katjes" aangaat, nou, (vervolg op pag. 3) in hun belijdenis van hun geloof getui gen. En ds. Maris eindigt met te zeg gen „Temidden van een veruitwendigd chris tendom ziet de Here Jezus ook thans zijn Kerk slechts als de eenheid van al len die oprecht in Hem geloven. Laten zij in beweging komen. Laten zij elkan der zoeken. Onze eenheidspogingen zul len er biddend op gericht moeten zijn deze eenheid te weerspiegelen". Dus toch kerkelijke eenheid Het zal niet anders kunnen, immers wan neer men als ware christgelovigen el kaar zoekt en vindt, dan zal men ook samen aan dezelfde tafel de dood des Heren willen gedenken en verkondi gen. En dan zijn er maar twee moge lijkheden, of er komt een nieuwe kerk gevormd uit hen, die de andere kerken verlieten om de geestelijke eenheid te smaken, óf men zal streven naar kerke lijke eenheid tussen hen, die hetzelfde belijden. Een bovenkerkelijke eenheid mag toch niet berusten in de zichtbare verdeeldheid Daarom voel ik veel wat ds. Moens schrijft, wij zullen el kaar als kerken moeten zoeken, maar daarom voel ik ook veel voor wat ds. Maris schrijft, wij zullen elkaar als Christgelovigen moeten zoeken, en dan met de handhaving van de absolute grens waar ds. Moens van spreekt. Terneuzen v. HATTEM. Niet 't minst rond de catechisatie kamer sluipen allerlei vossen om. Beti telden wij in Zuid-Holland 't kerkelijk onderricht meer fatsoenlijk met de naam „lering", wat de letterlijke verta ling is van „catechisatie" en dus zeer juist; op Walcheren legde de jeugd de nadruk op 't onverklaarbare en boven- verstandelijke van het onderricht en sprak (en spreekt?) van „de vraag" oftewel „de vrage" in deze buurt er vaart men de gang naar dit onderwijs, als een tocht naar de „gevangen Poort" en gewaagt van „ik moet naar de con sistorie, de consistorie begint veel te vroeg" enz. Maar nu is er een „ge leerd" geslacht opgestaan, een geslacht, dat zich veelszins door zijn opgeprikte kennis verheven waant boven de „kin derlijkheid" van de leer der Waarheid en schampert van 't is vanavond „kat- tebak". Dit is nu niet bepaald vleiend voor hem, die deze „kattebak" moet voor houden, maar in zoverre is 't niet on geschikt als naam voor sommigen, die er uit drinken, want er zijn bepaald „katjes" onder, vooral van de leeftijd van 14 tot 16 jaar; daarna zou men wat 't vrouwelijk gedeelte van 't cate- chisatiepubliek aangaat, kunnen gaan spreken van „damesbak". In ieder geval is de vos „kleinering" van 't heilige en „minachting" van 't allervoornaamste rond en in de consis torie vaak druk in de weer. Zonder dat 't nu bepaald tot „tonelen" en „wan orde" komt, kan een catechisatie-uur GEESTELIJKE VOLKSGEZONDHEID A. J. Boom, Zenuwarts, Drs. A. Elshout, Dr. P. C. Kraan, Chirurg. Correspondentie o.ver deze rubriek te richten aan Drs. A. Elshout, Koudekerke. Het leven is wel zeer gecompliceerd. Daar zijn nog al wat variaties en schakeringen in het bonte mensenleven. Daarom is het ook zo moeilijk, als je midden in het leven staat, alles naar bepaalde regels te behandelen. Het advies kan nooit rechtlijnig zijn. Het spreekwoord zegt„zoveel hoofden, zoveel zin nen", maar zo iets geldt ook in de praktijk van het ambtelijk werk. Hier is het„zoveel gezinnen, zoveel methoden". Eerder zouden we nog kunnen zeggen „zoveel personen, zoveel methoden". Om maar eens iets te noemen. Er zijn mensen, die te veel en anderen, die te weinig praten. Van de één denk je „och, hield hij nu maar eens z'n mond" en van de ander „kwam hij maar eens los, sprak hij maar eens". Vooral dit laatste is van geweldige betekenis. Ik geef toe, dat veel mensen niet zo gemakkelijk spreken over privé moeilijkheden en als ze het alleen kunnen uitvechten, is het ook een winstpunt. Waar je zelf doorheen bent geworsteld en mee bent klaar gekomen, is vaak een geestelijk kapitaal ge worden van niet te onderschatten waarde. Maar dit zullen alleen de sterkste naturen kunnen. Voor velen is het hoog nodig, dat ze leren praten, dat ze hun moeilijkheden uitspreken, omdat anders het gevaar voor de hand ligt van wat de psychologie verdringing noemt. Met al de funeste gevolgen, die dit meebrengt. Daarom blijft persoonlijke zielszorg ook altijd zo uitnemend belangrijk. Natuurlijk ook het traditionele huisbezoek. Het is goed, dat de ouderlingen op gezette tijden de gezinnen bezoeken. Er wordt weï veel over geklaagd en we hebben ook hier te zoeken naar de beste weg, maar intussen zou niemand het toch willen missen. Maar wel wijst de praktijk uit, dat het persoonlijk contact op deze bezoeken niet gevonden wordt. Daarom zal een gesprek onder vier ogen noodzakelijk zijn. Het spreekt van zelf, dat dit alleen mogelijk is in een sfeer van volkomen vertrouwen. Als het vertrouwen ontbreekt, zal niemand z'n moeilijkheden uitspreken. Als er ook maar enig gevaar is, dat datgene, wat besproken zou worden, straks aan de publiciteit zou worden prijsgegeven, wees dan maar gerust, dat de mensen hun mond wel houden. En ze hebben gelijk ook. Dat hoeft nog niet eens publiciteit te wezen. Als alleen maar het gevaar aanwezig zou zijn, dat er mededeling zou worden gedaan aan derden, z.g. onder geheimhouding, zal dit al aanleiding zijn tot een in zichzelf gekeerd zwijgen en de persoonlijke zielszorg blijft onmogelijk. Dan zal er van enig persoonlijk contact heus geen sprake zijn. Maar als dit vertrouwen onbeperkt kan zijn, kan het gesprek een bevrijdende invloed hebben. Wonderlijk is dat, maar dan hoef je als zielszorger bijna niets te zeggen. Je moet alleen de kunst van luisteren verstaan en door een enkele opmerking laten blijken, dat je inderdaad luistert. Persoonlijk heb ik het menig maal meegemaakt, dat ik na een persoonlijk onderhoud vriendelijk bedankt werd, terwijl ik bijna geen woord had gezegd. Een ogenblik denk je dan „waar heb ik nu die dankbaarheid aan verdiend En toch was die dank wel oprecht, want hij (zij), die met je kwam praten, had het gevoel van zich uit te kunnen spreken, eens even het hart open te kunnen leggen, het eens even kwijt te worden, waar je zo alle dagen mee bezig bent en maar mee in een kringetje blijft ronddraaien. Dit persoonlijk gesprek kan ook alleen maar vruchtbaar zijn op basis van vrijwilligheid. Het is ook zo totaal anders dan de roomse biecht, omdat hier altijd de noodzaak achter zit. De roomse gelovige is verplicht om op gezette tijden zijn biecht te doen en het hart bloot te leggen. Maar al pleiten we dan voor volstrekte vrijwilligheid, daarom mogen we er toch wel op aandringen en er toe opwekken. Ik meen stellig, dat onder protestantse christenen en ook in onze kerken op dit terrein nog veel te verbeteren valt en dan ook nog veel te bereiken. Nee, ik wil niet spreken van protestantse biecht, maar ik durf wel aandringen op een grotere mate van vertrouwelijkheid in de persoonlijke zielszorg. Nog eens dan moet dat vertrouwen ook beslist zijn gegarandeerd. Wie vertrouwen schenkt, mag op geen enkele manier worden teleurgesteld. Natuurlijk, de Here Jezus blijft de opperste Herder der kudde. Hem mogen we in het volste vertrouwen al onze zorgen en moeilijkheden bekend maken. Hij vertelt het niet over. Bij Hem is alles veilig. Maar Hij heeft aan zijn ge meente zijn ambtsdragers gegeven. En toen die ambtsdragers in hun ambt bevestigd werden, hebben we gedankt, dat de Here hen aan zijn gemeente geven wilde en dat dit mannen waren begiftigd met zijn Geest. En als we nu die ambtsdragers eerlijk en oprecht kunnen zien als dienstknechten van de Heer der gemeente, dan liggen hier voor de waarachtige opbloei van 's Heren kerk nog rijke mogelijkheden. K.-B. v. d. LEEK. Feuilleton door J. BRANDENBURG Een verhaal uit de bezettingstijd XVIII Zijn vader en moeder brengen hem naar zijn kamer. Als een blok valt hij op het bed en het is hem bijna te veel het dek nog over zich heen te halen. Slaap wel, jongen, zegt zijn moeder en ze drukt een kus op zijn voorhoofd. Hij zinkt weg in een diepe, don kere afgrond, die volkomen vergetelheid brengt. Om elf uur is er nog geen leven in de kamer van Henk te bespeuren. Om twaalf uur ook nog niet. Om één uur gaat moeder er toch eens op haar tenen heen. Hij slaapt nog vast, ze durft hem niet te wekken. Het wordt drie uur in de middag. Dan houdt ze het niet meer uit. Ze gaat met een kop thee naar zijn kamer. Ze moet aan zijn arm schudden om hem wakker te krijgen. Verwezen ziet hij haar aan, maar tot haar diepe blijd schap merkt ze, dat zijn ogen niet meer die zieke uit drukking van de nacht te voren hebben. Nu in het dag licht ziet ze echter eerst goed, hoe haar jongen is toege takeld. Zijn vermagerd en ongeschoren gelaat, zijn diep ingezonken ogen, zijn verdorde lippen, zeggen genoeg. Ben ik thuis mompelt hij. Je bent thuis, jongen, zegt ze. Hoe laat is het Drie uur. Drie uur En welke dag hebben we vandaag Ze lacht om zijn vragen. Het lijkt wel, of je uit een andere wereld komt. Dat kom ik ook, zegt hij. Is het maandag Tweede Pinksterdag, jongen. Dan ziet hij zijn vader naast zijn moeder staan. Hij knikt en wenkt slap met de hand. Uitgemaft 'k Geloof het wel. 'k Heb honger. Kom maar gauw beneden, daar staat alles voor je gereed, zegt zijn moeder. Welk pak doe je aan Welk pak ik aan doe vraagt hij verwonderd. Ja, dan zal ik het klaar hangen voor je. Maar ik moet toch mijn uniform aan Ik ben toch soldaat zegt hij verbaasd. Moet je dan weer weg vraagt ze. Natuurlijk, moeder, wat dacht u dan We hebben toch oorlog Ze heeft geen ogenblik meer aan de mogelijkheid ge dacht, dat haar jongen weer weg moest. Een schaduw valt over haar gelaat. Ik heb er niet bij stil gestaan, jongen. Ik dacht, dat jij nu klaar was. Vind je het onnozel van me Nee, hoor. Alleen zal het u tegen vallen. Ik moet direct na het eten weer weg. Naar Walcheren. Verder vechten, als 't kan. Zijn gezicht versombert. De zachte uitdrukking, die hij vroeger in zijn ogen had is er uit weg. Opeens slaat hij zijn handen in de lucht en zegt Zo sloeg die vent achterover, toen ik hem de kogel gaf. Hij wilde met de bajonet op me afkomen. Ik heb er minstens vijf neer gelegd met mijn geweer. Hoeveel ik er met de mitrailleur geraakt hem, weet ik natuurlijk niet. Maar dat zullen er heel wat geweest zijn. Ja, nu ben ik soldaat. Je moet de eerste kogels om je heen hebben ho ren fluiten en weten, dat het op je leven gemunt is, dan word je pas soldaat Zijn moeder kijkt hem verschrikt aan. Zijn ogen staan niet goed. Er brandt een vuur achter, een hartstocht, die ze vroeger nooit bij Henk gezien had. Kom er eerst maar eens uit, jongen en eet maar eens flink. Dan kun je wel van de oorlog vertellen. Vertellen Er valt niet zo veel te vertellen. Je schiet mekander dood. Je ziet je kameraad naast je vallen. Met een schotwond in zijn hoofd, dwars door zijn helm, zo zie je hem neersmakken. Je hebt geen tijd om verder naar hem om te kijken. Hij was anders een beste jongen. Hij hield van een grapje en wilde nooit geloven, dat we hier in Zeeland een tweede Betuwe hadden. Dat vond hij opschepperij. We hadden nog afgesproken, dat hij eens zou komen kijken, wanneer we voor goed afzwaaiden. Arme kerel, zijn moeder was weduwe Henk ratelt achter één stuk door. Dat heeft hij nooit gedaan. Zijn moeder geeft haar man een wenk. Hij ver trekt en sluit de deur zacht achter zich toe. Ze helpt Henk aankleden. Hij praat maar. Het gaat bij brokken en beetjes, vaak zonder verband. Als afge broken stukken filmband ontrolt zich het tafereel aan zijn geest en hij vertelt er van. Sarcastisch. Haar jongen sarcastisch Nóóit is hij dat geweest. Ze is blij, als hij eindelijk geschoren is en naar beneden komt. Een warm maal van het beste eten, zijn lievelings- kost staat voor hém gereed. Hij valt als een uitgehongerd dier er op aan. Dan opeens heeft hij genoeg. Hij ziet gejaagd om zich heen. Nu moet ik naar Walcheren, zegt hij. Ik zou niet graag voor een deserteur worden aangezien en bovendien de jongens zijn er ook allemaal. We moeten weer op de Moffen in. Ja, we zijn nog niet klaar met hen. Met die beesten, die schoftendie duivelsdiedie Naast zijn stoel staande schudt zijn moeder haar hoofd. Je gaat zo niet weg, Henk, zegt ze^kalm en vast beraden. Waarom niet vraagt hij. Eerst moet je uitrusten. Je bent nog niet uitgerust. Je moet nog meer slapen. Morgen kun je misschien gaan. Nu niet. Maar ik móét. Wanneer ik hier blijf, deserteer ik, dat begrijpt u toch wel. Bovendien, ze vechten allemaal, dacht u, dat ik dan op mijn bed ging liggen? Dat zou u toch zelf niet willen. Die rotmoffendie sloeries Ze damt zijn woordenvloed af met de besliste uitspraak: Je bent ziek, Henk, je hebt te veel meegemaakt in de laatste dagen. Je moet eerst eens tot je zelf komen. Wanneer je nog eens goed geslapen hebt, zal het wel gaan. Morgen kun je naar Walcheren gaan. Niet eer. Ja, maar (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1961 | | pagina 2