Roeping Hier isVlaanderen Kleine Vossen „Ik heb u liefgehad, zegt de Here. „Waarin hebt Gij ons Uw liefde betoond?' Mal. 12. De tijd waarin Maleachi profeteerde, was een tijd van „gewone" dingen. En zulk een tijd kan heel gemakkelijk een tijd van moedeloosheid' worden. Nu is moedeloosheid 'n heel begrijpe lijke stemming, maar het is ook een ge vaarlijke stemming omdat we, als we moedeloos zijn, ook zo heel spoedig on redelijk, ja, sarcastisch worden. Dat blijkt hier. Maleachi komt en door hem zegt de Here „Ik heb u lief". Maar Juda antwoordt: „Waarin hebt Gij ons uw liefde betoond?" Wij, mensen, zeggen gaarne: „Aan je daden moet men het kunnen zien". En dat antwoordt Juda hier feitelijk de Here. Vindt u dit vreemd? Ik denk het niet. want wij kennen toch zelf ook wel die tijden, waarin n betuiging van Gods liefde ons eigenlijk wrevelig maakt. Het loopt ons dan allemaal zó tegen, dat zulk 'n liefdesbetuiging van Gods zijde ons wrevelig maakt. Ja, zó zijn wij. Wij vinden, dat Gods liefde alleen maar blijken kan daaruit, dat we ontvangen wat we begeren: ge zondheid, geluk, 'n man, 'n vrouw, kin deren, 'n goede betrekking, promotie, 'n bepaalde woonplaats en dergelijke. En als ze daar niet in openbaar wordt, och, dan glijdt die liefdesbetuiging praktisch bij ons neer. Maar hoe reageert de Here nu op dat wrevelige antwoord van Juda? Gaat Hij nu wijzen op allerlei goede dingen, die men toch van Hem ontvangen heeft, b.v. het feit, dat ze toch uit de ballingschap mochten terugkeren of dat de tempel toch herbouwd is, dus zo in de trant van het bekende: „Tel uw ze geningen" Neen, dat doet de Here niet, doch Hij verwijst slechts naar de verkiezing van Jacob, hoewel deze Ezau's broeder was. Ik vermoed, dat Juda dit antwoord helemaal niet verwacht heeft. En u hebt het waarschijnlijk evenmin verwacht. Toch hebben wij aan dit antwoord on eindig veel meer dan dat we, in zulk 'n sombere stemming, verwezen zouden worden naar allerlei tijdelijke weldaden, die we over 't hoofd zagen. We moeten het antwoord op de vraag, waaruit Gods liefde jegens ons blijkt, niet zoeken in het één of andere aardse ge luk, maar alleen in de verkiezing. Want al bent u in aards opzicht in 'n bepaalde tijd ook nog zo gelukkig, dat kan morgen met één slag allemaal weggevallen zijn. Maar het feit van de verkiezing blijft. Het kruis van Christus blijft. Meer is er niet, maar meer hebt u ook niet nodig. De Here vraagt: „Was niet Ezau Ja cobs broeder Dat betekent: Was Ezau niet aan Ja cob gelijk? Lag er soms in Jacob zélf iets, dat zijn verheffing boven Ezau rechtvaar digde? Natuurlijk niet; Jacob was, als mens, zelfs minder sympathiek dan Ezau Vindt het daarom nooit „gewoon", dat behoort tot het volk van God. Blijft het wonder daarvan erkennen, dat God uit de troosteloze poel van ellende, die de wereld is, heeft uitgelicht. Als u dit doet, zult u, op 'n betuiging van Gods liefde jegens u, niet schamper vragen: „Waaruit blijkt dan die liefde?" Dan zult u niet dulden, dat uw moede loosheid tot onredelijkheid wordt. Dan zult u, bij zulk 'n liefdesverklaring, niet opstandig worden, maar stil. Stil, in het diepe besef, dat u 'n voorwerp bent van Gods verkiezende liefde. U, die elke dag kunt constateren, dat u geen haar beter bent dan Ezau. Bewaar dan dit woord als 'n onver gankelijke schat in de schrijn van uw hart. Laat het u 'n bron zijn van vrede en van geluk, ook als u op deze aarde alles tegenloopt. We hebben kort geleden het feit van de Hongaarse opstand en de bloedige onderdrukking daarvan herdacht. De toestand moet nu in dat rampzalige land vreselijk zijnniemand is er ook maar één dag zeker van z'n vrijheid en van z'n brood. Toch zal de Bijbel nog zijn in het bezit van de Hongaarse christenen. En ook zij zullen daarin stoten op het woord van de Here„Ik heb u lief". En als ook zij geneigd zijn te vragen „Waaruit blijkt dat dan?", dan zullen ook zij het antwoord van God lezen „Was niet Ezau Jacobs broeder? Toch heb Ik Jacob liefgehad, maar Ezau heb ik gehaat". En daarom: al zou Ezau bloeien in voorspoed, maar Jacob wegkwijnen in gevangenschap, dan nog mocht Jacob zingen van blijdschap. Het geloof in de verkiezing is 'n echt gereformeerd dogma. Calvijn heeft er bijzondere nadruk op gelegd, waarom men hem gesmaad heeft als 'n zwartgallige, die de doem der prae- destinatie op de mensenzielen geworpen heeft. Doch men heeft hem daarmee groot onrecht aangedaan, gelijk in zo vele andere opzichten. Want de hervormer van Génève heeft de gemeente bepaald bij de verkiezing, neen, niet om haar daardoor te verschrikken, maar om haar daarmee te vertroosten. Zoals Maleachi er Juda mee mocht vertroosten. En ik ben van mening, dat de tijd er naar is om Christus' kerk weer zó het dogma der verkiezing te doen zien als de nooit teleurstellende bron van troost en moed. Over het Juda van Maleachi's dagen heersten vreemden. Van de glorie van David en Salomo was praktisch niets meer over. Het volk was moedeloos. Maar de Here zond zijn Bode (wat de naam van de profeet immers betekent) om zijn volk te betuigen„Ik heb u lief". Wat er ook veranderd mocht zijn, de gezindheid Gods jegens hen was niét veranderd. Ezau's bergen heeft de Here in de loop der jaren tot een woestenij gemaakt en zijn erfdeel aan de jakhalzen der woestijn prijsgegeven. Dit zal ook met de Ezau's van onze tijd gebeuren. Dan zal de kerk zeggen: „Groot is de Here, ook buiten Israëls g'ebied De verkiezinghet hart der kerk. De praedestinatiede troost der kerk. Uw blijde verwondering, gelovige, in waarlijk alle omstandigheden! H. P. Weet u, wat roeping is? Ik vermoed, dat u daarop niet direct een vlot ant woord weet te geven. Dat neem ik u dan ook niet kwalijk, want het is een beetje een moeilijk geval. Een jonge vrouw kan het als haar roeping zien, haar bejaarde ouders te blijven verzorgen, waarom ze van het huwelijk af ziet; het komt ook voor, dat gelovige jonge mensen het als roeping zien, met een ongelovige te trouwen, om dat zij die ongelovige op die manier wel eens tot de kerk zouden kunnen leiden. Het eerste geval, daar kan ik inkomen, met het tweede heb ik wel wat meer moeite. Over de roeping van een dominee is al heel wat te doen geweest. In mijn ar geloosheid zou ik zoveel verschil niet willen maken tussen het een en het an der, omdat ik meen, dat God overal men sen nodig heeft en dat Hij ze, soms langs allerlei omwegen, ook wel brengt op de plaats, waar Hij ze het best ge bruiken kan in zijn dienst. Maar het is nu eenmaal zode mensen rekenen het een jongen niet zo zwaar aan en zullen hem niet aan de tand voelen, waarom hij op de ambachtsschool het vak timmeren koos in plaats van bakken, of waarom iemand na zijn middelbare opleiding een plaats zocht op het belastingkantoor en niet bij de politie. Je kunt immers maar op één plaats nuttig zijn en je boterham verdienen. Maar van een dominee wordt geëist, dat hij roeping heeft. In dit geval staat het met een theologisch student heel an ders, dan met een jongeman, die schei kunde studeert of in de journalistiek gaat. Mag ik u in dit verband een jeugd herinnering vertellen? Tijd en plaats doet er nu niet toe, maar toen ik zelf de theologie als studierichting had gekozen ben ik eens in aanraking gekomen met een student, die dezelfde keuze had ge daan, maar die van een andere kerk for matie was. Ik moet zeggende kennismaking was vriendelijk en hartelijk. Problemen van wederzijdse kennismaking, die mogelijk tot een verloving en huwelijk zou kunnen leiden, wogen ons niet zo zwaar. We gingen op voet van gelijkheid met elkaar om, maar het was dan ook een goede dertig jaar geleden. Op één van onze wandelingen vroeg hij plotseling: „zeg eens, heb jij roe ping?" Ik moet hem wat verbaasd heb ben aangezien, omdat ik eerlijk moet be kennen, dat ik hem niet aanstands „door" had. Misschien een gebrek van mij, maar ik ben nu eenmaal wat secundair, niets aan te doen. Maar even later ging mij toch het licht op. Ik heb hem toen geantwoord, dat ik er niet precies ja of nee op kon zeggen, maar als het hem zelf duidelijk was, dat hij het dan maar moest zeggen. Nu, dat was het, hij had hierover geen moeilijkheden. Hij was zeker van zijn roeping, om dominee te worden. En daar heeft hij toen een nadere uit leg van gegeven. Plij vertelde, dat hij vroeger timmermansleerling was en dat hij op jeugdige leeftijd tot bekering was gekomen. God was hem te sterk gewor den en achter in de werkplaats, midden in krullen en zaagsel, was hij neerge knield en had hij zijn God gevonden. Naar dat verhaal heb ik met eerbied geluisterd. Hij gaf het eerlijk en een voudig, aan de waarheid hoefde ik niet te twijfelen. Het is altijd ontroerend, te vernemen hoe de Plere zijn kinderen vindt en tot zich trekt. „En toen was er", vervolgde hij, „in m'n hart een sterke begeerte, de Here te dienen." Ik meende, dat dit heel be grijpelijk was. Hoe zou het ook anders kunnen? Als het licht des geloofs in het hart opgaat en we zien iets van de ontzaglijke rijkdom, die de Here Jezus voor ons wil zijn, dan kan het niet an ders, of het moet in het hart leven: „neem mijn leven, laat het Heer, toege wijd zijn aan Uw eer". Maar ik vroeg hem, of hij dan hieraan de zekerheid ontleende, dat hij dominee moest worden. Ik meende: God de Here heeft toch ook gelovige timmerlui nodig. „Nee", was het antwoord, „ik had een sterke begeerte, de Here te dienen in het ambt." „Maar dat had je dan toch rustig kunnen afwachten, mogelijk was er wel een roeping tot je gekomen als ouderling." „Nee, nee, maar het was toch nog an ders, natuurlijk we kunnen op alle ter rein God dienen, maar ik had van toen af zo'n sterke begeerte in m'n ziel, om heel m'n leven aan de Here en aan zijn kerk te geven, ik wilde zo graag dominee worden." Toen hebben we elkaar een poosje aangekeken en hebben we maar eens ge lachen, want ik wilde ook graag dominee worden. En zo hadden we elkaar gevon den. Hij noemde dat roeping, ik wist er zo geen weg mee, maar de zaken lagen wel ongeveer gelijk. Laten we niet oordelen. In de tijd, dat ik hem ontmoette, was hij al midden dertig en hij had al een gezin. Eerlijk gezegd, vind ik het wat riskant, om zich dan nog tot de theologische studie te zetten. Natuurlijk zul je ieder geval op zichzelf moeten beoordelen, maar per soonlijk zou ik geneigd zijn, onder die omstandigheden iemand de studie te ont raden. Later heb ik gehoord, dat hij het begeerde doel ook niet heeft bereikt, om dat God hem vóór het einde van z'n stu die heeft weggenomen. Dat was natuur lijk de verborgen raad Gods met hem, waar wij nooit in kunnen komen. In onze gezonde dagen weten we niet, welke weg God met ons houdt en of we wel ooit zullen komen tot het doel, dat we graag hadden bereikt. Maar wat die roeping aangaat, er zal zeker moeten zijn een blijmoedige over gave aan de Here Jezus en de hartelijke begeerte, Hem te mogenn dienen met heel het leven. Maar verder, een stem uit de hemel krijgen we niet. We zullen er ook ter dege op moeten letten, of de Here mét de begeerte ook de nodige kwaliteiten schenkt, die tot de heilige bediening be slist noodzakelijk zijn. En ook, of de omstandigheden tot het volgen van de studie gunstig zijn en niet minder, of Plij ook de weg baant. Als sommige van deze dingen, eerlijk gezegd, vrij ongunstig liggen, ik geloof, dat we ons dan met ernst hebben af te vragen, of we wel op de rechte weg zijn en of God ons niet een andere weg wijst, waarbij we hebben te bedenken, dat alle taak in dit leven, waarin we Hem dienen met een eerlijk geweten, een goddelijk beroep is. Zo eenvoudig en simpel ligt het met die roeping niet. We hebben hierin in tederheid en ernst voor de Iiere te leven en tegelijk nauwkeurig te letten op aller lei bijkomende dingen en of de Iiere wel de weg effent tot het begeerde doel. Want het is ook hierde mens over denkt zijn weg, maar de Iiere bestuurt zijn gang. K.-B. v. d. L. Er zijn mensen, ook in de kerk, die veel weg hebben van kippen. Deze edele dieren hebben de eigenschap af en toe broeds te worden. Alleen met dit ver schil, dat deze periode van verwarmings drift bij de hoenders slechts enkele we ken duurt, maar bij haar soortgenoten soms jarenlang aanhoudt. Een losweg-gevallen woord, een min- der-goed gecontroleerde uitdrukking is dan een eitje, waarop bedoelde lieden gaan zitten broeden. Je hebt al lang gemerkt, dat die be paalde broeder of zuster wat eigenaardig doet, de veren spoedig omhoog steekt, wat driftig schuttert en weinig neiging heeft om voedsel tot zich te nemen, ge lijk een broedende hen maar af-en-toe van haar eitjes wegloopt om gauw wat te eten en te drinken en dan weer dod- derig en dommelig het verwarmingspro ces voortzet. Maar waar er in de natuur steeds de zelfde soort kuikens uit bepaalde eieren uitbreken, is 't verwonderlijk, welke rare wezens er te voorschijn komen bij broe dende mensen. Ongemerkt liet je, reeds enkele jaren geleden, een eitje achter in 't nest van de heet-bakerende broeder of zuster. Alleen, ik zeg 't nu verkeerd, want een heet-gebakerd mens is driftig, opvlie gend, die helemaal niet broedt, maar da delijk zijn ongenoegen laat blijken. Welnu, we hebben ongemerkt een eitje achtergelaten, bij een gesprek en bijvoor beeld gezegd: „dat zaakje vertrouw ik niet erg", zonder 't oog te hebben gehad op die bepaalde broed-zieke persoon. Je gaat weg en terstond treedt de broed-partij in werking. En dan sta je, soms jaren later, totaal verlegen en verslagen, wat er uit dat eitje is voortgekomen. De broed-wijze verliep aldus„dat zaakje vertrouw ik niet", dus ik ben on betrouwbaar, dus ben ik leugenachtig, dus ben ik een bedrieger, dus ben ik een schelmhet broedproces gaat voort dus ben ik een loeder, dus ben ik ge vaarlijk mensnu bereikt 't broed proces zijn hoogtepuntdus ben ik een kind van de vader der leugenen, dus ben ik een duivelskind! Er barst dus inderdaad een adder uit het ei, het onschuldig eitje, dat niets in hield, dan dat ik met 't oog op een be paalde zaak, waar die broeder of zuster weinig mee te maken had, m'n twijfel uitdrukte, zonder dat die broeder of zus ter mij nadere verklaring vroeg. Wanneer je dan op een bepaald mo ment tot de ontdekking komt, dat een geheel vergeten uitdrukking dergelijke gevolgen heeft, dan schrik je bepaald, wanneer die broeder of zuster, uitge broed, je voor de voeten werptik ben toch maar een adder Nu, geef me dan maar een heet-geba- kerde exemplaar, die je dadelijk ter ver antwoording roept en opheldering vraagt maar een broedende broeder, broedt basiliskeneieren uit, en dus moet je je wel zeer hoeden om ook maar één enkel eitje in z'n nest achter te laten. 't Is een lelijke vos, de broed-vos, die op zeer gespannen voet leeft met open heid, openhartigheid, oprechtheid. De Heiland sprak van adderengebroedsel, een hard woord uit de mond van de Zachtmoedige, maar niet te hard. O, broedende broeder of zuster, verlaat da delijk uw nestje, want straks bijt U een adder. Uit het oude-Vossenland.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1958 | | pagina 2