Rumoer rond de koffie
De Naaste
Heel gewoon
ge met Baas Perkers eenmaal begint. Hij
wint. het altijd.
Ja, waaróm?
Waaróm is er altijd en overal die éne
man?
Zou het niet o.m. zijn tot beproeving-
van ons predikanten?
Opdat wij ook de kwaden leren ver
dragen
Of, gelijk Paulus 'n doorn in het vlees
hield opdat hij zich niet zou verheffen?
En is het niet tevens, zoals van Koets
veld op de vraag„Maar wat vermoeit gij
u toch over dien éénen man Laat den
koppige en verwaanden vent loopen
antwoordt
„O mijn lezergij zijt zeker geen pre
dikant, geen waar en hartelijk dorpspre
dikant. Elk gemeentelid dat ons verlaat,
is ons als de verloren zoon uit de gelijke
nis, een ledig in ons huis en een doorn
in het hart."
Ja, die éne man!
'Om die éne vergeten we soms alle
overigen.
Vergeten we soms die andere éne man,
uw trouwe paladijn, die ook zelden ont
breekt en u tegen de lasteraars achter uw
rug verdedigt.
Vergeten we soms in moedeloosheid.
God!
Zoals ieder gelovige om één inslaande
teleurstelling al Gods gunstbewijzen,
waarmee Hij ons dag aan dag verwent,
eensklaps soms zijn vergeten.
We staren ons blind op dat éne verlies,
instee van Hem te loven voor wat we
onverdiend vele jaren misschien boven
vele eenzamen hebben genoten in onze
ontslapen man of vrouw of kind.
Hij gaat door ons te overladen met
Zijn gunstbewijzen, zoals Plij hier op dit
ogenblik strooit met Zijn sneeuw. Elke
vlok 'n kristallen wonder.
Tel ze eens!
Gods gunstbewijzen, bedoel ik.
Nooit heb ik de heide, de beboste heu
vels hier vóór mij zó onder de dikke
sneeuw gezien'n Zwitsers landschap
gelijk.
Zonder gedruis dwarrelen de duizenden
vlokken, de milliarden, omlaag, zonder
Er is enig rumoer ontstaan rond de
koffie. Niet over de vraag of koffie ook
in textielzaken mag worden verkocht,
maar over de vraag of de koffie een gave
Gods is.
Naar aanleiding van een artikel van
Okke Jager in „Jeugd en Evangelie",
waarin hij het genieten van het leven,
onder meer van de koffie, had aangepre
zen, liet T. M. Gilhuis in „Trouw" een
waarschuwend geluid horen. Hij was van
mening dat de genieting van het leven
niet te zeer moet worden aangeprezen,
gezien het feit dat de weg naar die ge
nieting hetis wel gevonden wordt.
Een ernstige waarschuwing van een
ernstig man.
In het Februari-nummer van Jeugd en
Evangelie komt Okke Jager op deze zaak
terug. Hij maakt terecht bezwaar tegen
de scheiding van het dienen van God als
een „moeten" èn het genietendat dan
een „mogen" zou zijn.
Hij acht het gevaarlijk een keuze te
maken tussen Koninkrijk en koffie. Hij
meent dat ook het geniéten als een „moe
ten" moet worden gezien.
Was dat maar waar, schrijft hij, dat
de jeugd de weg naar en de mogelijkheid
van het genieten al lang ontdekt heeft.
„Wij hebben zelfs de mogelijkheid nog
niet ontdekt, laat staan de roeping om
alles wat ons gepresenteerd wordt, als een
gave van God te aanvaarden."
Ik geloof inderdaad dat Okke Jager
hier de spijker op de kop slaat.
Het gaat niet om het verplaatsen van
de bordjes met Verboden Toegang, maar
het gaat om het gehele leven.
„Als de koffie komt, moeten wij ge
nieten van de koffie en als „Trouw"
komt, moeten wij genieten van „Trouw"."
Ik zou een nieuw element in deze dis
cussie willen brengen, met te zeggen, dat
dan de koffie ook te genieten moet zijn
en dat „Trouw" te genieten moet zijn.
Want de gedachtegang van Okke Jager
is hier wel iets te simpel.
Er wordt ook veel slechte koffie gezet
en of elke editie van ons lijfblad in ge
lijke mate te genieten is, mag toch vrij
moedig gevraagd worden.
Het is niet waar, wat Okke Jager
schrijft, dat wij „als het pauze is niets
liever willen dan dat het pauze is en als
de vacantie voorbij is, niets liever willen
dan dat de vacantie voorbij is".
Dat is in feite niet zo. En het is ook
zeer de vraag of dat móét.
Het uitgangspunt van Okke Jager is
onaanvechtbaar bijbelsgéén scheiding
tussen zgn. geestelijke en natuurlijke ga-
énig geruis, en hullen de wijde wereld in
'n zwijgen, haast niet van deze aarde.
Hier, waar het meestal reeds zo stil is,
is de stilte verdiept. Als eindelijk de jonge
postbode komt op zijn vervaarlijke laar
zen, ziet ge hem onder uw raam door de
hoge sneeuw voortwaden, maar ge hoort
geen stap. Straks is hij beneden in het
bos verdwenen en beweegt zich ook niets
meer op die met haar zachte golven ver
stilde zee. Of enkel Gód is gebleven.
Gods grootheid. Gods macht. Gods glorie.
Geen vogel vertoont zich. Enkel het
spoor van 'n voedselzoekende haas bij
nacht.
Maar wanneer Zijn zon zich steeds ho
ger verheft en de hermelijnen sleep van
Zijn uit de hemel afhangend kleed met
fonkelende diamanten bezaait, en tegelijk
al langer en dieper slagschaduwen schil
dert achter iedere boom en achter iedere
struik, dan is er enkel Majesteit.
En toch hoeveel minder rijk zou ons
bevoorrechte landje zijn, indien het
steeds, indien het 'n heel jaar, indien het
jaar op jaar niet anders kende dan deze
zuivere, maar tegelijk oog- en hart pijn
doende pracht.
Welk 'n vaak vergeten weelde die
voortdurende wisseling onzer seizoenen.
Die ieder ogenblik wisselende hemels,
blauw of bewolkt op duizenderlei wijs,
elk moment weer anders getuigend van
Gods gunst boven die met de seizoenen
wisselende velden en wateren en wouden.
Dat schijnt mij de Here met die over
vloed van gunsten in kerk en natuur te
beduidenniet die éne man, niet die énè
kou, niet dat éne verlies, maar ook al dat
andere, dat gehéél van Zijn onverdiende
gaven moet gij dominee, moet gij weduw
naar, moet gij zieke, moet gij kind van
Mij in het oog houden.
Dwars over het pad dicht bij mijn huis
ligt 'n den, bezweken onder de vracht van
de sneeuw.
En terwijl mij later bleek dat elders
honderden dennen geknakt, gehavend wa
ren, bleef het bij mij bij die éne den en
zei ik tot mij zelfkijk naar al die ge
spaarden en niet te veel naar die éne
man.
D. J. Couvée.
Bennekom, 1 febr. '58.
ven. Ook de koffie is goed als gave Gods.
Er is geen tegenstelling, en daarom geen
keuze tussen koffie en Koninkrijk.
Maar de factor van de zonde kan de
koffie onsmakelijk maken èn de vacantie
èn de pauze en zoveel meer kostelijfce
„gaven van God".
En dan kon Gilhuis toch ook wel een
beetje gelijk hebben, dat we hier en daar,
wat het genieten betreft, maar liever een
veer moeten laten en de concentratie van
onze aandacht, liefde en activiteit móet
liggen in het Koninkrijk.
Zoekt éérst het Koninkrijk van God.
En ook de koffie zal U genadig geser
veerd worden.
Gilhuis en Okke Jager. Ik neem aan,
ze drinken beide koffie in het Koninkrijk.
Maar de kritiek op de „koffie" (op alle
„genieten van het leven") wordt door het
Koninkrijk bepaald.
In dat opzicht was waarschijnlijk het
eerste artikel van Okke Jager niet vol
doende duidelijk. Vandaar dat de kritiek
van Gilhuis wellicht niet overbodig #was.
A. V.
Herinnert U zich de persoonlijke voor
naamwoorden
Ik, jij, hij (zij), wij, gij, zij. Daar
staan ze weer netjes op een rijtje.
Het woord zegt het alze vertegen
woordigen „personen".
Allemaal mensen, die onze aandacht en
belangstelling vragen.
Allemaal mensen, die recht hebben op
onze liefde, die blijken moet in daad. Daar
komen ze aangemarcheerd of aangestrom
peld, mensen die boven ons staan, die naast
ons staan, die beneden ons geplaatst zijn;
mensen aan wie wij gehoorzaamheid ver
schuldigd zijn, mensen die onze collega's
of kameraden zijn, mensen over wie wij
enig gezag mogen uitoefenen. Allemaal
„naasten".
Ik mag dan heel verwaand zijn met het
feit dat ik „eerste persoon" ben, terwijl
gij en hij of zij „tweede" en „derde" per
soon zijn. Maar het betekent allemaal
niets. Want voor- hèn (de anderen) ben
ik op mijn beurt weer „tweede" of „der
de" persoon, naar het uitkomt.
Ik ben dus niet alléén in de wereld.
„Gij" is er ook en „hij" is er en „zij".
Ze kunnen ook in menigte komen op
zetten, of ik erbij ben of niet.
„Wij" zijn er. En „gijlieden", zoals we
vroeger deftig zeiden. En „zij (meer
voud)" niet te vergeten. Zij allen zijn in
de wereld. En „ik" ben nooit zónder hen,
maar altijd mèt en onder hen. Ook al ga
ik in de rij van de persoonlijke voornaam
woorden heel verwaand voorop, ik ver
dwijn al aanstonds in de massa. Want ik
£>en onder de „wij" of de „gijlieden" of
de „zij" niet meer dan één van de velen.
Ik ben een exemplaar van de soort. Meer-
niet. Mens onder de mensen.
God heeft uit één bloed heel het men
selijk geslacht geschapen.
Dat wil zeggen, dat mijn leven ingebed
is in dat bloed van allen. Zodat er geen
mens is, die niet zijn mede mens tegenover
zich krijgt. Zelfs Adam! God achtte het
niet goed dat hij alléén was. Hij kreeg
een hulp tegenover zichPassend bij hem.
En sindsdien ontspruit elk mensenleven
uit dat van twee anderen.
Zodat het zijn plaats en taak in de op
eenvolging der geslachten naar Gods
voorzienig bestel vinden moet.
Dat is de rijkdom van het mensenleven.
Dat de mens op zijn levensweg de
naaste ontmoet.
Mits die ontmoeting een ontmoeting in
liefde is, overeenkomstig Gods wil. Zo
niet, dan wordt het feit dat wij als men
sen leven met medemensen tot een be
nauwend probleem. Dan wordt de naaste
een obstakel voor ons, een sta-in-de-weg,
waarvan we ons eigenlijk het liefst zou
den ontdoen.
De liefdeloosheid is dan ook in de men
selijke samenleving de wortel van de
doodslag. Daar hoeven nog geen messen
aan te pas te komen. Het kan ook door
een achteloos gebaar of een venijnig
woord, of misbruik van macht. Zo vin
dingrijk als de liefde is om het leven te
zegenen, zo vindingrijk is ook de liefde
loosheid om het leven te vloeken.
Vandaar dat de afval van God zich
vooral ook wreekt in de tussen-menselijke
verhoudingen. In de huwelijken, in de ge
zinnen, in de bedrijven, op kantoren en
werkplaatsen en overal waar mensen met
mensen in aanraking komen en mensen
met mensen op samenwerking zijn aange
wezen. En waar is dat niet?
Of meent misschien iemand dat hij
zichzelf wel redden kan en niemand no
dig heeft? Maar hoe kom je in de wereld
zonder je ouders? Hoe word je geboren
zonder assistentie van dokter of vroed
vrouw, hoe gekleed zonder textielfabri
cage en textielhandel, hoe gevoed zonder
bakker en slager, hoe ontwikkeld zonder
scholen en leraren Enz. enz. enz.Er
is geen eind aan de medewerking, die
wij nodig hebben van andere mensen, om
Uitspraken van grote mannen leggen
altijd een zeker gewicht in de schaal. Het
kan soms gebeuren, dat mindere groot
heden dezelfde waarheid al eens eerder
hebben uitgesproken, maar dat er niet zo
veel aandacht aan gegeven is. Maar als
dan op een gegeven ogenblik hetzelfde
woord gesproken wordt door iemand,
wiens woord met gezag is, dan sta je er
ineens van te kijken en je wordt een
beetje stil.
Zo las ik onlangs, dat iemand eens ge
zegd moet hebben, dat „dominees ook
maar gewone mensen zijn".
Zie, daar heb je het nu. Best mogelijk,
dat vroeger ook wel eens de een of ander
tot die ontdekking gekomen was, maar je
hebt er eenvoudig geen aandacht aan ge
geven. Het was zomaar een vluchtig
woord, even ras vergeten als het gezegd
was. Maar als datzelfde woord gezegd
wordt door iemand, wiens woord met ge
zag is, dan is het altijd een dubbeltje
meer waard en je denkt bij jezelf„zou
het heus waar zijn? 't Moet haast wel,
als hij het zegt".
Zo zette deze uitspraak ook mij even
aan het nadenken. Ik kon het maar niet
zo direct kwijt. Ik was er echt zo even
mee bezig.
En als je dan even je gedachten laat
gaan, dan kom je tot de ontdekking, dat
zo'n woord ook een achtergrond moet
hebben. Zie, het wordt toch maar niet zo
maar gezegd. Vermoedelijk zal het wel
gezegd zijn, om bepaalde losse gedachten
en uitspraken op dit terrein samen te
vatten en te bundelen, zodat het meer als
concrete waarheid onder de kinderen der
mensen bewaard kan blijven. Ik waag ook
de veronderstelling, dat er een correctie
in kan liggen en dat dit woord gesproken
kan zijn, om een verdraaide mening in
dit opzicht recht te zetten, om een fou
tieve, verkeerde gedachte te leiden in het
rechte spoor.
Zo. acht ik het dan niet uitgesloten, dat
hier of daar de gedachte moet leven en
mogelijk ook wel eens is uitgesproken,
dat dominees geen gewone mensen zijn.
Ik meen zelfs, dat ik zelf die gedachte
wel eens tegen gekomen ben. Nu moet
ik eerlijk zeggen, dat ik mij in die ge-
dachtengang niet erg vinden kon en daar-
ons eigen leven in stand te houden en te
ontplooien.
Ergens ter wereld was een schaap
scheerder bezig of een katoenplukster. Zij
lieten het materiaal door hun handen
gaan, waaruit later een baby-uitzet werd
vervaardigd. Juist dat, dat voor U nodig
was. Door hoevele handen is dat materiaal
wel gegaan, voordat het in handen van
uw moeder kwam? En wat is er sinds
dien niet ontzaglijk veel nodig geweest,
waaraan tallozen hun arbeid en inspan
ning gegeven hebben, voor het tot gebruik
gereed in uw eigen handen kwam?
Dat proces gaat nog elke dag door.
Vorig jaar ging een zaaier het veld in,
later door een maaier gevolgd. Nu wordt
van oogst 1957 dagelijks het brood ge
bakken, dat op uw tafel komt.
Hoe moet een mens leven zonder mede
mens
Daar moet U ook uw eigen arbeid eens
op aanzien. Of we het willen weten of
nietin feite is het allemaal dienst, dienst
aan de naaste. Of we nu werken in de
sector van de productie of van de distri
butie, bedrijf, verwerking, handel, ver
voer: slechts door dienstverrichting aan
de naaste is óns leven mogelijk.
Zo is het mensenleven één groot com
plex. Een groot verband, één onderlinge
samenhang. Vandaar dat God de talenten
zo verschillend gestrooid heeft. Vandaar
dat elk mensenleven zijn eigen mogelijk
heden heeft, binnen dat grote geheel. Er
gens in het leven vindt óns leven zijn
plaats, waar het ingevoegd is en waar het,
naar Gods wil, functioneren moet en mag.
In liefde!
Want wij moeten in de aanraking met
mensen en in de dienst aan mensen
MENSEN zien. We moeten van het le
ven geen kansspel maken, we moeten niet
spelen of gokken met de situaties en om-,
standigheden van de anderen.
De medemensen zijn niet ons „wild",
ons „winstobject" en hun ruggen niet de
ladder, waarlangs wij omhoog klimmen.
Maar ze zijn, telkens in nieuwe situaties
en nieuw-samentreffen, onze „naasten",
met wie wij in dié bepaalde ontmoeting-
samen verantwoordelijk zijn voor God.
Dat is het gezichtspunt, waaronder de
geboden van de tweede wetstafel het men
senleven door ons bekeken willen zien.
Als wij het zó niet bekijken is onze
godsdienst ijdel.
Want godsdienst zonder naastendienst
is een illusie, die als een zeepbel uiteen
spat tegen de werkelijkheid van Gods ge
bod. A. V.
om ben ik zo blij, dat het nu maar eens
openlijk gezegd is, dat zij wèl gewone
mensen zijn. Eerlijk gezegd had ik dat
ook altijd wel gedacht, misschien heb ik
het ook wel eens gezegd, maar dat zal
wel niet zoveel resultaat hebben gehad.
Zo herinner ik me een levenslustig,
vrolijk jong meisje, dat de euvele moed
had gehad, zich met een theologisch stu
dent te verloven. Die student had het ken
nelijk voornemen, dominee te worden.
Uitzonderingen daargelaten, maar meest
is dat zo met jonge mensen, die theologie
studeren. Een familielid van dat meisje,
zelf niet erg kerks, had dat blijkbaar ook
door en het was hem een oorzaak van
ernstige verontrusting. En hij sprak dan
ook onomwonden zijn bezorgdheid uit
over zijn nichtje en vreesde, dat ze een
moeilijk en somber leven tegemoet zou
gaan.
Diezelfde student is het eens overko
men, dat hij voor een bepaalde behande
ling in een ziekenhuis moest worden op
genomen. Hij lag „zaal", want „klas" was
voor hem een vreemde luxe. Nu heeft een
student geen titels en rangen en waardig
heid. Hij heeft alleen maar een naam en
een gezicht. Nu waren dat gezicht en die
naam blijkbaar nog al gewoon en zijn ge
draging moet dienovereenkomstig zijn ge
weest. Maar op de een of andere wondere
manier moet het toch bekend zijn gewor
den en tot op die ziekenzaal zijn doorge
sijpeld, dat hij student was en weltheo
logisch student. Waaruit de zaalgenoten
ook weer de conclusie trokken, dat er in
die jongeman dus een toekomstige domi
nee stak. Alweerde bezorgdheid was
algemeen en zijn naaste buur gaf aan die
bezorgdheid gestalte door de opmerking,
waarin hij al de verbazing, die daar leef
de, samenvatte: „maar is dat waar, moet
jij zwartrok worden?"
Zelf is het mij overkomen in militaire
dienst, toen ik bad voor mijn prakkie, dat
m'n slapie grote ogen opzette en mij
vroeg, wat dat voor kunsten waren. Ik
heb hem toen gezegd, dat ik bad voor
m'n eten en dat hij daar niet zo van moest
staan te kijken, want dat zo iets heel ge
woon is. Dat het juist heel erg ongewoon
is, dit niet te doen. Maar hij vond het
dwaasheid en beloofde mij om een vol
gend keer, als ik weer de „malligheid"
zou uithalen, om te bidden, net zo lang
te vloeken, als ik bad. Wat hij ook ge-