Het Koninkrijk der Hemelen INBEELDING Qalluna MEDITATIE ZEEUWSE KERKBODE dertiende jaargang No. 33 Weekblad van de Gereformeerde Kerken in Zeeland Berichten en opgaven Predikbeur ten tot Dinsdagsmorgens te zenden aan de drukkers Littooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg. Hoofdredacteur: Dr C. Stam, Westwal 2, Goes, Telefoon 2563. Redacteuren: Ds D. J. Couvée, Ds A. Koning, Ds Y. J. Tiemersma, Drs A. Verschoor. Drukkers: Littooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 VRIJDAG 14 FEBRUARI 1958 Abonnementsprijs3,per half jaar (bij vooruitbetaling). Afzonderlijke nummers 12 cent. Advertentiën 12 cent per mm. III. Aan het slot van ons vorig artikel ging 't er over, dat in verschillende gelijkenis sen de boodschap van het evangelie sterk op de man af komt. Daar zijn gelijkenissen, die zich bezig houden met het leven van het Koninkrijk, gelijk dit wordt gevonden onder de. bur gers van dat rijk, of, zoals het behoort te zijn. Reeds in de bergrede is sprake van een stad op een berg (Matth. 5), die in het oog valt. Wanneer die stad een lust voor de ogen is, dan is het niet erg, zulk een opvallende plaats in te nemen. Maar, wee, wanneer die stad er smake loos zou uitzien, tot een bewijs, dat de burgers van die stad geen belangstelling hadden voor haar belangen. Op die manier is de verkondiging dui delijk. Alzo is het Koninkrijk Gods. Wie de naam des Heren draagt, heeft een grote verantwoordelijkheid. Het licht, dat God in het rijk gegeven heeft, moet door hem uitstralen. Hij doet het Ko ninkrijk schande aan, wanneer dat licht door zijn toedoen wordt verdonkerd. Al les gaat er om, dat wij de plaats, door God ons gegeven, waardig innemen. Dat het buitenaf bekend wordt, dat deze lie den hun plaats hebben in het Koninkrijk Gods. Deze christenen worden in de wereld gewaardeerd. Niet zij, die een kleur krij gen, als het in werkplaats of fabriek of waar dan ook, bekend wordt, dat zij in feite tot het kerkelijk deel behoren. Deze laatsten vinden eindelijk naar twee kanten verachtingin dit leven, ènbij God Een gelijkenis als van het bedorven zout, eveneens uit de bergrede, wijst er ook op, dat het gaat om de kwaliteit van het geestelijk leven. Zoals gist wat „doet" in het deeg, zó moet het evangelie des Koninkrijks in ons leven werken, zodat onze invloed op an deren zuiverend is. U weet toch wel, van hoe groot belang de omvang tussen mensen is In alles, wat U spreekt, komt aan het licht, wat er in U schuilt. Zo kan de ene mens de ander bederven.door zijn critiek of gerod del, of, door hem al pratende in te leiden in een onreine wereld. Waar blijft dan de „zout"-werking Het christelijk ge loof moet dit leven „pittig" maken, niet gemeen. Daarom is banale grappenmakerij heus niet ongevaarlijk. Een lolletje? Een gif druppeltje, tot bederf. Zo houdt de on derwijzing van dit beeld van het zoutend zout ons voor ons hele leven voor, dat wij „karakter" moeten tonen. Wijs eerder een ander terecht, die zich te buiten gaat, dan dat ge om de wille van de kring maar meedoet. Het zou mogelijk zijn, dat iemand bij die gelijkenis van het zoutend zout, iets wil vragen over de mogelijkheid, dat zout zijn kracht verliest en smakeloos wordt. Daarop zij geantwoord, dat de vorm in het Grieks aanduidt, dat hier sprake is van de z.g. „irrealis". Iets, dat niet wer kelijk is. Juist door het bezigen van die vorm komt nog sterker uit de heilige roe ping van ieder gelovige. Wat bij zout on denkbaar is, moet zeker niet voorkomen bij de kinderen des Koninkrijks. Het hart moet zich niet zó hechten aan het goed der aarde, dat het leven daarvan afhankelijk wordt gesteld. Dit geeft dan ook voedsel aan de hoogmoed van ons hart, dat wij het met het goed der aarde zelf zullen redden. De gelijkenis van de rijke dwaas in Luk. 12 tekent deze si tuatie. Deze man heeft van alles, en denkt, dat hij het leven voor jaren in zijn hand heeft. U ontmoet telkens het woordje „ik" in die gelijkenis. Ik denk, ik overleg en ik doe. De mens in aktie. Niet de van God afhankelijke mens, maar de mens m.et het onbegrensd ver trouwen in eigen kracht en eigen bezit. God haalt zo maar ineens een streep door al die plannen en haalt de rijkaard in die nacht over de grens tussen dit leven en het toekomende. Een kind des Koninkrijks mag niet zijn ingesteld op deze wereld, alsof daar alles te halen zou zijn. God geeft hem plaats en taak op aarde, opdat hij tonen zal, dat hij deel heeft aan het rijk des Heren. De genade moet de kracht zijn, waar wij uit leven. En de zonde is het element, dat ons al meer „vreemd" moet worden, waartegen wij ingaan. Als dat niet het geval is, zegt ons de gelijkenis van de onvruchtbare vijgeboom (Luk. 13), dat een leven zijn plaats doelloos kan inne men, waarop het oordeel moet volgen. Hoe sterk die alles overwinnende ge nade is, leert ons de bekende gelijkenis uit Luk. 15:1132. Van de verloren zoon, zeggen wij altijd. In feite is hij de behouden zoon. Vér kan God het laten komen in een leven, waarin de hunkering naar het ver- bodene niet wordt bedwongen. Maar, in al die verwarring blijft toch het vaderhart vasthouden. Wanneer de boemelaar eindelijk de weg naar huis teruggaat, dan is vader gereed om hem te ontvangen. De schuldbewuste zoon kan niet eens alles zeggen, wat hij zich had voorgenomen. Vader weet met enkele woorden al genoeg, en sterke va derarmen trekken hem naar binnen. Daar wordt hij in de positie van zoon hersteld, (slaven moeten hem kleden en schoenen aandoen!), en dan is het feest terwille van zijn thuiskomst. Alleen de oudste zoon kan dit niet ver werken. Hij heeft altijd zijn plicht ge daan, en nu gaat die „doorbrenger" nog boven hem uit! Die oudste zoon is echt het type van de leer van het farizeïsme. Wanneer vader hem onder t' oog brengt, dat hij altijd in 's vaders over vloed leefde, dan zegt hem dat niets. Hij is niet beloond voor zijn deugd, en de ondeugende wordt verheven. Met die gelijkenis heeft Jezus de leer der vrije genade willen duidelijk maken voor Israël in die tijd, en voor de Kerk van alle eeuwen. Alléén genade behoudt, geen eigen ge rechtigheid. Daarin ligt alle kracht voor de kinderen des Koninkrijks, waardoor zij zullen ingaan. C. St. Die éne man. Zou er nog wel één van mijn lezers zijn, die het boek kent? Nu ja, mogelijk nog 'n ouderwetse schoolmeester, die het voor „de hoofd akte" lezen moest. Maar één van de jongere kerkbode lezers, hij moge dan „letterkunde" hebben „gehad" op zijn middelbare school of zelfs „aan literatuur doen"? Maar ik ben blij dat ik het als joch reeds las en later herlas en het nu, door 'n inval, nog eens ter hand nam. Ik bedoel de gezellige „Schetsen uit de Pastory te Mastland. Ernst en Luim uit het leven van den Nederlandschen Dorps- leeraar", dat in 1848 reeds in vierde druk bij S. E. van Nooten te Schoonhoven uit kwam en door de latere hofprediker C. E. van Koetsveld werd geschreven. Hè nee! zegt de een of andere jeugd- bonder. Die titel al Ge moet het toch eens trachten te lenen uit één of andere bibliotheek. Niet alle zullen het bezitten. Misschien de Provin ciale in Middelburg. Het is in elk geval nog de moeite waard, het eens te probe ren. Niet alleen uit historisch oogpunt, nu het echte dorpsleven allerwegen door „cultuur" wordt vermoord; of om vroe gere kerkelijke toestanden te leren ken nen. Vooral om de milde toon, waarop hier wordt verteld van goeden en bozen. Men doet er mensenkennis uit op. Wel zo gemakkelijk als in het harde leven zelf. Want hoeveel wij ook veranderen, in wezen blijft de mens overal en in alle tijden gelijk. Zo Baas Perkers, de dorpskleermaker. Gij beeldt u in, dat Ik geheel en al ben als gij." Ps. 50: 21 midden. Inbeelding is een nare kwaal. Een mens kan er aan te gronde gaan. Niet alleen lichamelijk, maar ook, en vooral, geestelijk. De aanklacht' van de Here Jezus tegen het farizeïsme, de schijn vroomheid, is niet nieuw. Zolang er dienst van God is, zolang is er ook geweest het „eren met de lippen". En het „hart ver houden van de HERE". Natuurlijk zijn wij godsdienstig, maar het is een genoegelijke vroom heid in het optellen van geboden en verboden. En daarbij een vals geknoei met de zonde onder een vroom gezicht. En God is vergeten want God zegt immers niets! God is precies als wij want Hij vraagt niet naar goed en kwaad. We kunnen rustig onze gang gaan. Niemand doet ons wat en God óók niet. Dat is dodelijke inbeelding. Want God zwijgt niét. Hij laat terdege iets van zich horen en zien. God is een verterend vuur en een vernielende storm. Alles spreekt van Zijn macht, Zijn recht en gerechtigheid. De HERE roept ter verantwoording al die schijnvromen van zijn volk, die onder uiterlijke vormen het Verbond houden. De HERE laat de schijn en de boosheid geen vrij spel. Want God komt als Rechter. God doet geen verwijt over de offers, die wij mis schien brengen voor de Kerk. Al beschuldigt wellicht ons geweten ons, dat we wel meer konden doen. We hebben heel veel kerkelijke dingen prachtig voor elkaar. We pochen er op. Maar het hart is er niet bij. Het is een veilige dienst van zondige schijn. En alles blijft goed gaan. God slingert het niet onderst boven. Daarom denken we dat God is als wij. Pure inbeelding. In elke Kerk, gezin en hart dreigt eenzelfde veruiterlijking als hier beschreven. „Ik doe toch wat ik moet!", zegt menigeen. Het is deze verstening, die koud en schamper constateertGod is als wijHij gaat zijn eigen gangHij zegt niets en Hij doet mij niets De Here Jezus heeft hierop grote nadruk gelegd. God is niet als wij. Elkaar kunnen we onder vrome schijn misleiden. Maar Gód in geen geval. Hij vraagt oprechtheid en een zuivere aanbidding. De HERE vraagt de dank van ons hart, die alle vorm lévend maakt, elke geveinsdheid uitbant. Dit is de dienst in geest en waarheid. En de weg tot Gods heil. Zaamslag. MIDDELKOOP. Sedert ik als jongen over hem las, staat zijn beeld voor altijd in mij gegrift, zoals hij daar elke zondag in de kerk van Mast land nooit zat, maar: „In de kerk stond hij op eene vaste plaats tegen een' pilaar geleund, en moest mij wel gedurig in het oog vallen. Nu had ik sedert eenigen tijd bij sommige mijner gezegden, de wenkbraauwen nog lager zien nederdalen, de grimlach scheen nog meer mededoogen uit te drukken, en enkele vrome vrouwen zagen al met on rust naar een ligt hoofdschudden, dat van tijd tot tijd terug keerde en eene geduchte uitbarsting (het zij aardbeving of onwe- der) voorspelde Ja, die éne man Het is me of ik reeds als gymnasiast iets voorvoelde dat ook ik Baas Perkers wel eens onder mijn gehoor zou hebben, „staande op eene vaste plaats tegen een' pilaar geleund", zodat hij „mij wel ge durig in het oog" zou moeten „vallen". En misschien dat vele collega's hem wel kennendie éne man. Die het er op toelegt onder uw preek in het oog te val len. Die uw plaag is, op de dag des He ren, zondag aan zondag Niet dat Baas Perkers overal juist kleermaker moet zijn. Of precies tegen 'n pilaar leunt. Of steevast dezelfde pijl op u afvuurt bij het huisbezoek„Ik hoor wel veel goeds in de kerk, maar niet ge noeg den vloek der wet voor de godde- loozen O neen, zijn bedrijf, zijn theologie, zijn taal, zijn „bezwaardheid" wisselen. Maar in één opzicht blijft deze trouwe kerkganger zichzelf alom gelijk: hij is 'n plaag en hij moet u wel in het oog sprin gen. Hij wil het. Hij kómt er voor. Zelfs als hij in de middagdienst zijn plaats leeg laat, omdat ge 's morgens iets hebt ge zegd, dat hem al te veel mishaagde, dan valt hij nóg op door zijn ledige plaats. Misschien dat de tegenwoordige Baas Perkers nooit staat, doch in zijn bank hangt of zelfs slaapt. Althans de ogen dicht houdt om de schijn te wekken, dat uw onverbondsmatige preek niet de moei te waard is om er voor wakker te blijven. Mogelijk laat hij onder iedere preek van u tenminste éénmaal zijn stok hoorbaar vallen. Ook dit komt voor. Of draait hij alleen, verzit elke minuut, om het u goed in te prenten, hozeer gij hem de keel uit hangt. Of, al te huiselijk peutert hij van louter verveling en gebrek aan goede ma nieren alleen in zijn neus. Maar hij peutert doorin uw hart Echter, hoezeer hij van gedaante, hou ding of gebaren moge veranderen, hij is en blijft uw plaag, die u gedurig in het oog moet vallen. Die éne man Gelukkig de prediker, die de benijdens waardige gave verwierf zijn preek van a tot z voor te lezen, zonder ooit op te kij ken of zijn „gehoor" voor „turven" ver mag te houden. Onzalig de herder, die steeds zijn scha pen weidend overziet en wiens oog tegen wil en dank getrokken wordt telkens weer naar dat éne zwarte, dat hij met 'n ferme kluit op zijn neus zou willen meppen: patsManzit stil, of verdwijnHinder in elk geval niet! Bijna zou hij 't soms uitroepen. Mid den onder de preek. Doch hij bedwingt zich. Voor de zoveelste keer op de heilige dag. Wat was ik gelukkig, wanneer ik mij zelf weer eens goed onder handen geno men had en tot mij zelf gezegd: waaróm op die éne man gestaard, in plaats van het oog te houden op al die anderen, wel willende toehoorders, die met aandachtig tot u geheven hoofden de woorden des eeuwigen levens indrinken? Maar waarom gaat ge niet tot Baas Perkers en verzoekt hem vriendelijk on der vier ogen of hij niet draaien, niet in zijn bank hangen, niet peuteren Doe dat nooit Want hij hangt niet, maar gij kunt niet preken. Hij peutert nooit, maar gij boort niet diep genoeg in de goudmijn der Schrift. Nee, dan uw voorganger Lees het alles bij van Koetsveld wat voor schrikkelijks u kan overkomen, als

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1958 | | pagina 1