KERKGANG
in het NIEUWE JAAR
Stille bidders
„Kleine Vossen"
Kerknieuws
je, verdacht zelfs door haar bruidegom,
en natuurlijk verdacht, belasterd door de
vrouwen en „vriendinnen" in het kleine
Nazareth, voortgezweept door die niet te
weerleggen praatjes, op de vlucht met
Jozef naar Bethlehem!
En hoe daar weer ontvangen
Natuurlijk was het er drukker dan in
normale tijd.
Maar niet zó ei-vol als men mij op
Zondagsschool had verteld en ook nu nog
wel bij de kerstpreek in de kerk wordt
verondersteld.
Dat zit 'n in die verkeerd begrepen
woorden: En zij gingen allen op reis om
zich te laten inschrijven, ieder naar zijn
eigen stad.
Stel u 'n ogenblik voor, dat vandaag
ieder Nederlander zou moeten reizen
naar stad of dorp, waar zijn geslacht
eeuwen geleden begonnen was
Zelfs met onze moderne verkeersmid
delen zou dat in geen weken te volbren
gen zijn. En dan zou er pas kamernood
zijn, indien al de van Zuilens in Zuilen,
al de van den Bosschen in 's Hertogen
bosch, al de Knollen in dat éne kleine
Friese dorpje waar ze vandaan komen en
ga zo maar voort: de van Bommels en
de van Haarlems en ik zelf naar Valen
ciennes in Frankrijk.
De Romeinen waren er veel te prak
tisch voor om zo de boel op stelten te
zetten. En dat om bij Jozef bijv. alleen
maar te constateren, dat hij niemendal
bezat of mogelijk nog 'n zoveelste aan
deeltje in het gemeenschappelijke her
ders veld van Efratha.
Bovendien ging natuurlijk niet ieder
tegelijk, op 'n zelfde dag, zelfs niet in de
zelfde week.
Zonder drukpers, telefoon, telegraaf,
maar te voet of hoogstens te paard, kwam
Augustus' bevel van plaats tot plaats om
misschien pas na maanden heel Palastina
te hebben bereikt. Het gebeurde „in die
dagen". Heel ruim genomen omstreeks de
tijd van de geboorte van Johannes de
Doper.
Daar komt nog bij dat vele Israëlieten
juist in die dagen hun afstamming zelf
niet meer kenden en zeker niet konden
laten verifiëren. Let maar op, dat wel
van de voornamen, zoals Anna de Pro
fetes-, doch niet bijv. van 'n Simeon de
afstamming wordt genoemd. Zoals van
velen in de bijbel, buiten de Davididen,
heet het: Er was 'n man te Jeruzalem.
Want de Edomiet, koning Herodes,
had met opzet de officiële geslachtsregis
ters in de archieven te Jeruzalem doen
vernietigen. Hij wilde zijn vreemdeling
schap niet geaccentuëerd zien.
Er staat dan ook niet: ieder ging voor
zijn eigen vaderstad, maarnaar zijn
eigen stad.
Dit zegt, dat Jozef zélf geboortig,
woonachtig was niet in Nazareth, doch in
Bethlehem, waar niet alle afstammelingen
van David na 10 eeuwen waren blijven
wonen. Jozef wel. (Mattheüs 2 laat Jo
zef dan ook in Bethlehem wonen en rept
van Nazareth niet.)
Gezien van uit Rome's bevel, gaat Jo
zef alleen naar zijn stad, omdat hij daar
thuis hoort.
Gezien echter van uit Gods bedoeling,
gaat Jozef nü juist, nu Maria vlucht voor
de laster in haar verdachte zwangerschap,
naar de stad Davids, „omdat hij (van
Maria wordt hier niet gesproken) uit het
huis en het geslacht van David was".
Zó barstens vol, dat er geen muis meer
bij kan, was het zéker niet. Wél drukker
dan normaal.
Maar dat er „geen plaats was voor hen
in de herberg" was, is naar mijn mening
formeel wel juist. Maar in werkelijkheid
'n uiting van dezelfde laster als in Na
zareth.
Wat Maria gehoopt had bij de poort
van Nazareth voor goed achter zich te
laten, sloeg haar in 't gezicht bij de poort
van Bethlehems herberg.
Jozef, die anders dan zijn makkers
timmerlieden in Nazareth na afloop van
zijn seizoenwerk was blijven „hangen",
is blijkbaar 'n loslopende vrijgezel ge
weest en gaat daarom naar de herberg,
waar hij 's winters thuis lag. Nu is er
opeens geen plaatsJa, ze hébben wel 'n
reden. Het is erg vol. Maar dat deze
van nature en krachtens religieuse rede
nen extra gastvrije Oosterlingen aan 'n
zwangere vrouw geen behoorlijke plek
gunnen, al was het maar voor de dag van
bevalling, dat wil er bij mij niet in.
Maar ik kreeg zékerheid .voor mijn
vermoeden, toen mijn oog er voor open
ging, dat zij, de van haar eersteling dood
moede vrouw, haar eersteling wikkelde in
doeken en zelf lei in de krib naast haar.
Ik hecht er te meer aan, omdat het
Lukas, de medicijnmeester is, die er op
wijst.
Heeft één van u, moeders, dat behoe
ven te doen?
Dat staat men niet toe, zelfs niet aan
de ongehuwde moeder.
Daar is altijd wel iemand die helpt.
Maar, toen onze Heiland geboren werd,
toen ontbrak het aan alles, aan alle hy
giëne en aan alle menselijke hulp.
Hij kwam tot het zijne in de Davids-
stad, maar de zijnen hebben Hem uit
haat en laster niet aangenomen.
Die laster, in Nazareth begonnen, heeft
nooit opgehouden.
Ze treft moeder en Kind tot op van
daag. D. J. C.
1) Ludwig Schneller. Kent gij het
Land? blz. 3 v.v.
Bij de j aars wisseling hebben we elkaar
de hand geschud en we hebben elkaar
recht hartelijk een goed jaar toegewenst.
Altijd leuk, dat oud en nieuw, 't Is net,
of je dan iets van je schudt, iets, dat
achter je ligt, waar je geen omkijken meer
naar hebt en wat de toekomst aangaat,
zet je het beste beentje voor.
Als we er maar aan denken, dat we in
eigen kracht de toekomst niet in kunnen
gaan. We kunnen het nieuwe jaar alleen
gaan aan Jezus' hand. Maar dan komt
het ook altijd goed.
Als we onze goede voornemens hebben,
laat daartoe dan ook mogen behoren een
trouwe kerkgang.
Laten we ons nu eens vast voornemen,
dat we echt altijd te kerk komen. Dat we,
als de Here ons roept, ons niet doof hou
den. Veel beloften kan ik U niet doen,
maar ik kan U wel zeggen, dat we daar
plezier van zullen beleven. Dat zal ons
nu echt goed doen. We zullen er rijk bij
worden. Want onze God stelt ons nooit
teleur.
Weet U, wat mij altijd weer zo treft?
Dat we naar de kerk mógen gaan. We
vinden het zo vanzelfsprekend, maar het
is wel iets groots. Iets, waar we eigenlijk
niet over uitgedacht raken.
Dan moet ge eens zien naar het oude
testament. Natuurlijk bestond er ook
toen de mogelijkheid, om tot God te na
deren. Maar het was eigenlijk maar een
hele onderneming. Met lege handen kon
men tenminste zeker niet komenalleen
maar in een stroom van offerbloed. Daar
is vroeger wat een bloed gevloeid. En de
priesterstand nam er een beslissende
plaats in, met name de hogepriester. Zon
der hogepriester was het eenvoudig on
doenlijk om te naderen tot daar, waar de
troon van God was.
Denken we maar eens aan Mozes. En
dat was nu nog Mozes. We zouden zo
zeggenhij was het toch wel gewoon, om
tot God te naderen. Hij was immers de
middelaar des ouden verbonds. En bij één
der luisterrijkste openbaringen des He
ren, op de Sinaï zegt Mozes zelf, dat hij
enkel vreze en beving was. Hij heeft voor
de majesteit Gods gebeefd over al z'n
leden.
Terwijl de vergelijking nog niet eens
zuiver is. Want nu, onder het nieuwe tes
tament, is het alles nog veel hoger en hei
liger, veel geestelijker. Die berg, dat vuur,
die rook, het was alles nog betrekkelijk
tastbaar en stoffelijk.
En zie nu eens, hoe wij naar de kerk
mogen gaan, waar we toch immers wel
degelijk in 's Heren nabijheid mogen ver
keren. Wij nemen helemaal geen schaap
of lammetje of zo mee. En priesters heb
ben we ook niet. We mogen zomaar tot
God bidden.
Als we daar even bij doordenken, dan
is het toch wel iets geweldig groots. Want
ons kerkgaan is toch immersnaderen tot
God? De kerk is toch de plaats, waar de
Here zijn volk ontmoeten wil
Misschien zijn we ons dat niet zo hel
der bewust, maar dan ligt 'm dat aan onze
traagheid. Inderdaad is de kerk nu het
zelfde, wat in vroeger eeuwen tabernakel
en tempel was. Wie zegt: „God is overal
en ik kan Hem overal dienen", die leeft
wat ver vooruit. Dat wordt ons van de
hemel verteld: „en ik zag geen tempel in
haar". Daar is God inderdaad overal.
Maar nü wil Hij nog van ons gediend
zijn in zijn huis. Ik zeg niet, dat we elke
keer, als we te kerk gaan, met vreze en
beven voor de kerkdeur moeten staan, ge
lukkig niet, dat hoeft juist niet, maar een
diep gevoel van dankbaarheid zal ons ze
ker mogen vervullen.
We kunnen soms zo achteloos zijn en
zo nonchalant. We kunnen de geweldigste
dingen beleven alsof het maar de gewoon
ste zaak van de wereld is.
Zo maar te kerk gaan, met lege handen
(behalve dan het offer der dankbaar
heid), zo maar tot God bidden, zonder
priester, wat is het groot!
Elke zondag zie ik ze daar weer komen,
de vaders en de moeders en de kinderen,
allemaal eenvoudige mensen, en ze zijn
niet eens bang.
Weten we wel, dat we dat danken aan
de Fiere Jezus Dat Hij zichzelf ten offer
gegeven heeft en beangst geweest is, zo
dat wij nu zomaar vrijmoedig tot God
mogen gaan?
Laten we het dan ook maar doen!
Dan mogen we elkaar wel dringend op
wekken, de onderlinge bijeenkomst niet
na te laten, en dat zoveel te meer, als we
zien, dat de dag nadert.
K.-B. v. d. L.
Wie met ambtelijke arbeid bezig is, ont
dekt in de gemeente telkens weer allerlei
gestalten van geestelijk leven. Daar zijn
ook heel wat vergroeiingen bij. Soms
kunnen we de wonderlijkste dingen ho
ren. Het is er al net mee als met het li
chaam. Een dokter zei eens tegen mij
„gezonde mensen zijn er niet". Inderdaad
heeft ieder wel een of ander verborgen
gebrek en een kleiner of ernstiger afwij
king.
En zo is het ook in het lichaam van
Christus' kerk, zolang deze op aarde is.
Soms kan de ontdekking van zoveel wan
staltigs ons wel eens ontmoedigen; dan
slaken we wel eens de verzuchting: be
staan er ook nog wel rechtschapen kinde
ren Gods? Gelukkig, die zijn er wel. En
wat is het een verkwikking, als we ze mo
gen ontmoeten. Van die echte, blije vro
men, die elke dag met hun hemelse Vader
leven, die letterlijk als aan zijn hand wan
delen en zich zo kinderlijk geborgen we
ten onder zijn trouwe hoede.
Het zijn al bejaarde luitjes, mijn broe
der en zuster. Kinderen hebben ze nooit
gehad en dan is er wel eens het gevaar,
dat m'en wat voor zichzelf gaat leven en
wat egocentrisch wordt. Maar op deze
klip is hun leven niet gestrand. Ja, ze zijn
in het leven wel sterk naar elkaar toege
groeid, maar ze zijn ook samen naar hun
God toegegroeid en, waar maar even mo
gelijk, hebben ze wél gedaan in de kring,
waarin ze zich zagen geplaatst en ze heb
ben het genadelicht, dat hun in zo rijke
mate geschonken was, ook laten schijnen
in hun omgeving.
Allereerst wel in de gemeente. Wat was
het hun een vreugde, zolang ze konden,
om op te gaan met de feesthoudende me
nigte naar de plaats des gebeds. Daar hebt
ben ze de verkondiging van het levende
Woord gehoord, daar hebben ze bij brood
en beker de liefde van hun Heiland mo
gen smaken, daar hebben ze bidden ge-
leerd en ze hebben er gezongen, gezongen,
tientallen jaren lang, de klaag- en lof
psalmen tot eer van hun God en Zalig
maker.
Nee, kinderen hebben ze nooit gehad
en daarom was inderdaad hun leven niet
zó bezet als van hen, die de zorg voor
een groöt gezin hebben. Zo dat er voor
hen er zo tussen licht en donker wel eens
een halfuurtje van verpozing is, maar
dan hebben ze hun zanguurtje.
De lamp hoeft er niet bij op, ze kennen
de psalmen Davids en het christelijk lied
wel uit het hoofd en het gaat mogelijk
wel niet naar de regelen der kunst, maar
ze zingen, die twee versleten stemmen,
het ene lied na het andere van Gods liefde
en goedheid. En ik denk, dat Gods enge
len naar dit concert met levendige belang
stelling luisteren.
Maar de krachten worden wat minder.
Hij vooral is niet veel meer, zij is echter
nog kras. En zij kent haar roeping.
's Morgens vroeg staat ze al op en dan
is haar eerste werk: bidden. Ze knielt
neer voor haar stoel en dan bidt ze voor
ieder, die ze kent, voor heel de gemeente,
voor haar man, voor zichzelf, om hulp
en sterkte, om haar man te kunnen ver
zorgen en haar dagtaak te kunnen doen.
En dan gaat het weer, want ze weet, dat
de Here haar helpt.
Wij denken wel eens: wat moeten die
oudjes hier nog? Die kon de Here God
maar beter thuis halen. Dan kwam er
weer een woning open voor jongelui, die
graag trouwen willen.
Maar laten we de betekenis van gevou
wen handen niet onderschatten.
Werkman, misschien ben je vanmorgen
wat op het nippertje opgestaan, zodat je
wat haastig je boterham hebt gegeten en
er van bidden niet veel kwam, maar denk
er aan, terwijl je door de vroege, stille
morgen naar je werk fietst, dat daar een
oude vrouw haar rimpelige handen vouwt
en voor haar stoel geknield, voor je bidt.
Laten we ze maar waarderen, onze lie
ve, vrome oudjes. Wat zijn het steunpi
laren in Gods gemeente!
Inderdaad, er zijn heel wat kromme
stammen in de wijngaard des Heren,
maar er zijn ook sappige vruchten, die ten
volle oogstrijp zijn.
K.-B. v. d. L.
't Is moeilijk om de „gulden midden
weg" te bewandelen. Ik weet wel, dat
deze zegswijze aangevochten kan worden,
maar ik houd me maar aan de goede be
doeling, anders is het: „zo'n middenman,
wat heb je er an". Het is nu eenmaal niet
anders, dan dat een mens nooit het vol
maakte evenwicht bereikt. We hebben
steeds te doen met het „al-te". We weten
allemaal, dat het kleine woordje „te" heel
veel narigheid in het leven te weeg brengt.
We zijn al te goed of al te boos, al te
vlug of al te langzaam, al te lang of al
te kort, al te lief of al te streng, al te
vurig of al te tam, al te moedig of al te
bang.
't Is een moeilijk te vangen vos, die
„al te"In ons huiselijk leven vinden we
hem elke dag, we zijn te vlug met onze
tong, of we wachten te lang om te spre
ken.
In het kerkelijk leven hebben we er
veel last van. We kunnen al te synodaal
worden, maar ook al te plaatselijk-zelf-
standig. We kunnen al te volgzaam zijn
en al te halsturig. Het kan zijn, dat we
alles en nog wat lijdzaam aan de kerke-
raad overlaten en we kunnen al te veel
kerkeraadje willen spelen.
Er zijn nu eenmaal al te volgzame scha
pen en al te dwarse bokken. We kunnen
al te veel toevertrouwen en we kunnen
alles mee willen helpen bedisselen.
Onze tong en onze pen kunnen al te
vlug zijn, zoals Jacobus waarschuwt,
maar we kunnen ook alles over z'n kant
laten gaan, gelijk Eli dat deed. Wat een
spaken worden er in 't kerkelijk wiel ge
stoken door de vos „al-te"! Een dominé
kan al te plechtig zijn, maar ook al te alle
daags. Onze kerken kunnen al te mooi en
al te deftig worden, zodat een eenvoudig
mens er afgodisch-ontroerd van wordt;
de kerken kunnen ook al te sober en al
te wanstallig uitzien, zodat een beschaafd
en fijngevoelend burger er uit weg loopt.
De preken kunnen, al te wijdlopend
zijn en ze kunnen al te kort zijn; al te
smaakloos en al te weelderig,, al te dog
matisch en al te dramatisch, al te dor en
al te pronkerig, al te verheven en al te
platvloers, al te gemoedelijk en al te fel,
al te zwaar en al te licht, al te moeilijk
en al te eenvoudig, al te bewogen en al
te koel, al te koud en al te warm, al te
rijk en al te arm, al te diep of al te simpel
rai mij, ik heb nog nooit een preek ge
houden, die aan dat „al-te" ontkwam.
Wanneer iemand beweert dat was van
morgen een goede preek, tien tegen één,
of er is een kerkganger, die zegt, dat de
predikheer wat al te dierbaar of al te, al
te noem-maar-op was.
Ik wens al m'n mede-jagers toe, dat ze
niet al-te critisch zijn, niet al-te hard zijn
in hun oordeel, maar dat ze bewogen,
behoeftig, begerig, hongerend en dorstend
zijn. Als je honger hebt, dan zeg je niet
gauw: 't is me al te zout of al te flauw,
al te heet of al te koud, al te taai of al
te zacht, maar dan zeg je allichtwat was
't heerlijkDe Bijbel spreekt ook over het
al-te rechtvaardig en al-te goddeloos
dat vind ik steeds een moeilijke tekst en
de verklaring daarvan bevalt me maar
zelden. Genoeg, we gaan in ons eigen le
ven, in ons huiselijk leven, in ons kerke
lijk leven, in ons politieke leven op jacht
op de vos „al-te" en we bewaren het even
wicht zo goed mogelijk door te staan naar
de gelijkvormigheid aan Hem, Die nooit
het verwijt kan treffen, dat Hij al-te
toornig of al te genadig is.
Een gezegend Nieuwjaar zonder „al
ten"
Uit het oude-Vossenland.
Tweetal te Groningen-West (vac. Dr.
L. van der Zanden), H. D. Bakker te
Tholen en C. Ch. Griffioen te Voorthui -
zen.
Beroepen te Avereest en Barchem, E.
de Vries, kand. te Emmen te Stads
kanaal (vac. A. H. Piersma), W. Stuurs-
ma te Grootegast te Oude-Pekela, J.
Snel te Reitsum te Vlaardingen (7de
pred. pl.), M. J. Mulder te Heerde te
Zutphen (vac. S. G. Oegema), H. J. van
Duinen te Willemstad te Opperdoes,
W. Bos, kand. te Apeldoorn te Help
man (Gron.), J. van Leeuwen te IJmui-
den te Wieringen, N. H. Heiner, kand.
te Ter Aar te Groningen-Oost (vac.