JEZUS ALLEEN
De „Christelijke Tovenaar"
dertiende jaargang no 7 Weekblad van de Gereformeerde Kerken in Zeeland VRIJDAG 16 A''!;:'si rs 1957
MEDITATIE
ZEEUWSE KERKBODE
Berichten en opgaven Predikbeur- Hoofdredacteur: Dr C. Stam, Westwal 2, Goes, Telefoon 2563. Abonnementsprijs: ƒ3,per half-
ten tot Dinsdagsmorgens te zenden Redacteuren: Ds D. J. Couvée, Ds A. Koning, Ds Y. J. Tiemersma, Drs A. Verschoor. jaar (bij vooruitbetaling).
aan de drukkers Littooij Olthoff, Afzonderlijke nummers 12 cent.
Spanjaardstraat 47, Middelburg. Drukkers: Littooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 Advertentiën 10 cent per mm.
Als we op huisbezoek en ook op zie
kenbezoek met de mensen spreken èn
vragen naar de enige troost en of er wel
de blijde zekerheid in het hart woont, dat
we ons een kind van God weten, dan
krijgen we zo vaak een mat en ontwijkend
antwoord.
Aan de zekerheid des geloofs ontbreekt
zoveel. We gaan wel naar de kerk, we
„geloven" wel, maar de vrucht van het
geloof, die hierin uitkomt, dat we niet
worden verontrust en dat we het alle da
gen zeker weten, dat we 's Heren eigen
dom zijn en met lichaam en ziel de Here
Jezus toebehoren, wordt onder ons
schaars gevonden.
De voorbeelden liggen in het ambtelijk
werk voor het grijpen. Ik sprak met een
zuster, die de leeftijd der sterken reeds
belangrijk heeft overschreden. Zij heeft
in haar jonge jaren belijdenis gedaan,
heeft zolang zij er toe in staat was, de
samenkomsten der gemeente trouw ge
zocht, heeft haar kinderen opgevoed in
de vreze des Heren, op haar levenswan
del is geen enkele aanmerking, in haar
hele leven heeft zij het altijd betoond,
dat de dienst van God haar lief was, maar
zij weet nog maar nooit, of zij wel echt
bekeerd is, ja gelooft zelfs stellig, dat zij
het niet is.
Dan weer is er een zieke, van wie in
grote trekken precies hetzelfde te zeggen
valt, maar die voortdurend zweeft tussen
hoop en vrees en wel het hoofd rustig
zou kunnen neerleggen, als zij maar wist,
dat zij „goed van hier kon".
Er zijn broeders en zusters, die wel het
avondmaal houden, maar altijd met de
grootste zorg. Bij het zelfonderzoek vra
gen zij zich altijd weer met angstige ver
twijfeling af, of zij wel mogen komen,
of zij er wel recht toe hebben. En als zij
daar aanzitten, wordt hun nog alle blijd
schap ontnomen door de overdenking van
hun zonden, waarvan zij wel willen ge
loven, dat die hun om Christus' wil ver
geven zijn, maar waarvan zij ook wel
weten, dat zij er morgen wéér zijn.
Vooral dje blijvende zwakheid, die da
gelijkse struikelingen ontnemen ons zo
menigmaal alle blijdschap en zijn oor
zaak, dat wij het, zo al niet ontkennen,
maar dan toch met grote aarzeling toe
stemmen, dat wij kinderen Gods zijn.
Hier wreekt zich een gebrekkig inzicht
in het heerlijke werk van de verlossing.
Het valt ons zo moeilijk, het alles uit
handen te geven en nu werkelijk voor de
volle honderd procent van genade te le
ven. Wij willen nog zo graag zelf iets
betekenen. Voor het avondmaal kunnen
wij de vrijmoedigheid maar niet vinden,
want „het leven is er niet naar" en aan
het avondmaal gezeten zien wij eigen
zwakheid en struikeling alweer als een
schrikbeeld oprijzen.
Dus m.a.w. als nu „ons leven er eens
wél naar was" zouden wij wel vrijmoe
diger zijn? Maar lopen wij dan niet groot
gevaar, om iets mee te brengen, dat van
onszelf is Dat wijzouden zeggen zie
eens, Here, hoe goed ik de laatste drie
maanden heb opgepast, nu mag ik toch
wel tot Uw tafel naderen? Maar daar
mee zouden wij de gerechtigheid, moge
lijk dan gedeeltelijk,maar dan toch in
ons vinden, terwijl het formulier ons ver
maant, dat wij die buiten onszelf zouden
zoeken in Jezus Christus.
En wat die bezorgdheid aangaat voor
straks weer komende struikeling, het
kon wel eens hieruit voortkomen, dat wij
wél willen geloven, dat onze zonden ver
geven zijn, maar dat wij nu verder zelf
onze weg recht zullen moeten houden.
Dus, de Here Jezus wat en wij wat. Tot
hiertoe zijn wij gekomen met o zoveel
zwakheid, maar gelukkig, in Jezus' bloed
is vergeving, maar nu zal het dan ook
van ons gevraagd worden en we zullen
ons tot het uiterste hebben in te spannen.
Dogmatisch gezegdzo maken we
rechtvaardigmaking en heiligmaking van
elkaar los. De Here Jezus wél aanvaar
den tot bedekking van onze schuld, maar
in eigen kracht tegen de zonde willen
strijden. Voor wat achter de rug is, de
Here Jezus nodig hebben, maar dan het
zelf willen proberen. Met de heimelijke
hoop in het hart misschien, dat wij het
klaar spelen en Hem dan ook niet meer
nodig hebben? En dat wij straks aan de
hemelpoort eên goedkeurend klopje op de
schouder krijgen?
Zie, hier ligt een ernstige fout, want
de Here Jezus is ons ook tot heiligma
king gegeven. Zodra wij ook zelf weer
iets willen zijn, moet de blijdschap en de
zekerheid des geloofs wel wijken.
Want die kan niet, ook zelfs niet voor
het geringste deel, haar grond vinden in
iets van onszelf. Christus is niet gedeeld.
Hij zal zijn eer geen andere geven, ook
zijn kinderen niet. Hij is een volkomen
Zaligmaker en wij moeten alles in Hem
hebben, wat tot onze zaligheid van node
is. Hij heeft gezegd: „zonder Mij kunt
gij niets doen". En dan kan het niet an
ders, of iemand, die dat toch heimelijk
probeert, moet de blijdschap des geloofs
derven.
De praktijk van het kerkelijk en gees
telijk leven laat het ons wel zien. Maar
de Schrift onderwijst ons hierin ook.
Denk maar aan Simon Petrus. Wat
was hij zwak, toen hij wel voor het le
ven van zijn Meester wilde instaan
„Here, dat zal U geenszins geschieden,
ik ben bereid, mijn leven voor U in te
zetten". Hij zou de Here wel bescher
men, maar toen was hijzelf onbeschermd
en een gemakkelijke prooi in satans han
den. De diepste grond voor zijn bewa
ring schuilt niet in Petrus' geloof, maar
in Jezus' gebed voor hem: „Ik heb voor
U gebeden, dat Uw geloof niet ophoude".
In Joh. 21 blijkt het wel, dat hij van
zichzelf niets is. Als Jezus hem dan her
haaldelijk en met grote nadruk vraagt,
of hij Hem toch wel liefheeft, dan wordt
hij er verlegen onder en zegt hij„och
Plere, ik weet het zelf niet meer, Gij weet
alle dingen". Dan is er niets meer bij
hemzelf, waarop hij nog steunen kan, dan
heeft hij niets meer overgehouden, maar
werpt hij zich zijn Meester in de armen
„Here, hier ben ik dan".
En dan alleen vindt ook het geloof
rust. Als het rust vindt in God. Wie in
zichzelf gelooft, zal de blijdschap niet
vinden. Wij moeten van onszelf zijn los
gerukt, eigen steunpunt verliezen en ko
men tot volkomen overgave.
Natuurlijk is hiermee niet gezegd, dat
wij het dus zo nauw niet hebben te ne
men of dat onze heiligmaking geen
hoogst gewichtige zaak zou zijn. Ook kan
ik er best inkomen, dat een slordige le
venswandel ons de blijdschap des geloofs
wel eens beneemt en dat dit ons ook wel
eens moeite geven kan met betrekking tot
het avondmaal. Allicht.
Maar wij moeten het nooit in eigen
kracht willen doen. Wij moeten weten,
dat Gods kinderen geheel en al en zo
volstrekt mogelijk liggen voor rekening
van Christus. Zeker roept de Schrift ons
met grote nadruk tot het geloof en wekt
zij ons op tot gebed, maar als het er op
aankomt, zullen wij ons ook op ons ge
loof en gebed niet kunnen beroemen.
Er is niets van onszelf bij, helemaal
niets. Juist in onze zwakheid worden wij
steeds weer geworpen op onze Here Je
zus, op zijn volbracht werk, op zijn nim
mer ophoudende voorspraak in de hemel.
En dan is het alleen maar overgave en
niets anders. Weten, dat de liefde van
Christus weerklank vond in ons hart, dat
we ons geroepen weten en eenvoudig niet
anders kunnen dan volgen.
En dan worden we ook niet haast be
wogen. Natuurlijk kan zonde en struike
ling dan wel droefheid in het leven bren
gen, maar dan is dit altijd een droefheid
naar God, die nooit oorzaak is van ver
twijfeling, maar ons zelfs des te vaster
doet geloven, dat we toch zijn kind zijn
en ook in alle zwakheid in zijn voorbede
besloten zijn.
K.-B. v. d. L.
Geeft ook mij deze macht
Hand. 8: 19.
Karei de Grote is gestorven.
Als ik me niet vergis: Simon de Grote nog niet.
U weet wel, die mijnheer uit Hand. 8, die van zichzelf zei, „dat
hij iets groots was".
Hij had een florerende zaak in het half-heidense land van Samaria.
Hij was te „raadplegen in allerlei duistere zaken" en deed alsof hij
een verlosser was. Hij had al heel wat mensen geholpen, natuurlijk
„tegen betaling". Voor wat hoort wat.
En nu krijgt hij me daar een geweldige concurrent in Philippus, die
in Samaria tekenen en wonderen komt doen in de naam van Christus.
Daar komen de krachten van het koninkrijk der hemelen openbaar en
duivelen worden uitgeworpen.
Maar Simon is een „verstandig man", die met zijn tijd mee weet
te gaan en op tijd de bakens verzet. Plij doet alsof hij ook zelf tot
geloof gekomen is en wordt nog gedoopt ook. Maar het is puur bedrog.
Hij wil „wat groots blijven" en dan loopt het bij Jezus altijd fout.
Bij Jezus moet je zelf niets worden om alles van Plem te ontvangen.
Als Simon gezien heeft, welke wonderlijke tekenen er door de hand
oplegging der apostelen gebeuren, wil hij ook zelf deze macht hebben.
Hij wil zelf gaan beschikken over de gaven des Geestes. Dat komt
hierop neer, dat hij zijn „zaak" op de oude voet wil voortzetten, alleen
een beetje gemoderniseerd, nu met de naam van Jezus, als vlag die de
verkeerde lading moet dekken. Een gruwelijk bedrijf!
Hij was „tovenaar" van beroep. De mensen van klein tot groot
hadden tegen hem opgezien. En hij zal ook wel wat bereikt hebben.
Waarom niet? De tovenaars in Egypte deden toch ook wonderen,
wonderen van de duivel dan wel te verstaan. Het duivelse en het heilige
liggen soms vlak bij elkaar. Daarom moet je altijd zo goed proberen
te onderscheiden, of het wel werk des Geestes is.
Simon wil met die gave van de Heilige Geest gaan knoeien. De naam
van Jezus gaan misbruiken. In zijn heidense gedachtenwereld ziet hij
het zo, dat door de handoplegging der apostelen een soort electriciteit
van de ene mens in de andere vloeit, alsof de gave des Geestes stoffe
lijk zou zijn!
Hij wil zelf die gave ontvangen en heeft er heel wat voor over. In
zijn vroeger bedrijf heeft, hij heel wat winst behaald en hij moet dat
geld, dat hij de apostelen aanbiedt, nu maar beschouwen als een soort
investering voor de te openen nieuwe zaak.
Het wordt alles wat moderner ingericht, er komt een kruis op de
winkelruit, maar het oude opschrift „te raadplegen in allerlei duistere
zaken" kan rustig blijven staan. Hij wil opnieuw het volk verbijsteren
door zijn grote daden en Jezus moet daarbij zijn knecht zijn. Hij wil
de Geest, hij wil Jezus gaan commanderen. Geeft ook mij deze macht.
óm „christelijk" te toveren
Simon is nog niet gestorven, Simon de GróteEr zijn nóg van die
„christelijke" tovenaars. Niet zozeer om geld, als wel om de eer.
't Was tenslotte niet Simon de kapitalist, maar Simon de Gróte!
Dat zijn van die mensen, die in elke ziekte een duivel zien en zij
zullen die er even uitbidden. En als het dan niet lukt en die duivel
zegt: Jezus ken ik, maar wie zijn jullie eigenlijk?, en de ziekte blijft,
dan hebben ze zó hun woordje klaar: dan is het je eigen schuld, dan
heb je geen geloof. Alsof het niet waar kon zijn: In de grootste
smarten blijven onze harten in de Pleer gerust".
Simon, de „christelijke" tovenaar. Simon de Gróte, weet U wel?
Of er dan vandaag geen grote dingen kunnen gebeuren op het gebed
Wis en zeker. Het woord van Jacobus blijft nog steeds waar, dat het
gebed van een rechtvaardige veel vermag, doordat er kracht aan ver
leend wordt. En ik wilde wel, dat we als gemeente dat méér zagen en
zo het gebed voor onze zieken als heel wat meer dan „een gewoonte"
beschouwden. Dan kregen de Simons heel wat minder kans.
Want de krachten van het koninkrijk der hemelen moeten openbaar
worden. Maar denk nu a.u.b. niet, dat dat alleen gebeurt als er wonder
lijke genezingen zijn. Die krachten worden ook openbaar in Paulus
met zijn doorn in het vlees. En in die man of vrouw met het verkromde
lichaam en hevige pijnen, die het toch zeggen „de Heere is goed".
We kunnen met ons „christelijk" toveren de dag van de wederher
stelling van alle dingen niet naderbij commanderen. Ook de genezenen
zullen straks sterven.
Het komt er op aan, dat de zonden vergeven zijn, dat de dood, onze
dood overwonnen is. Het evangelie loopt niet achteraan in de begrafe
nisstoet, maar voorop, nog vóór de lijkkoets. Het leven voorop! Gij
hebt aan 't kruis de dood zijn macht ontnomen. Want de prikkel van
de dood, de zonde, is uitgedelgd in het bloed van uw Heiland!
Zó heelt Hij alle wonden.
Zo stilt Hij al uw smart.
Zo leert Hij wachten op den Heer.
Wat God doet, dat is welgedaan,
Zijn wil is wijs en heilig,
'k Zal aan Zijn hand vertrouwend gaan,
die hand geleidt mij veilig.
In nood is mij,
Zijn trouw nabij.
Ja, Hij, de Heer der heren,
blijft eeuwig wijs regeren!
K. A. E.