Geen steekhoudende critiek Het ene nodige yjxelaria Leerzaam Weekblad van de Gereformeerde Kerken in Zeeland ZEEUWSE KERKBODE TWAALFDE JAARGANG no. 28 Berichten en opgaven Predikbeur ten tot Dinsdagsmorgens te zenden aan de drukkers Littooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg. Hoofdredacteur: Dr C. Stam, Westwal 2, Goes, Telefoon 2563. Redacteuren: Ds D. J. Couvée, Ds A. Koning, Ds Y. J. Tiemersma, Drs A. Verschoor. Drukkers: Littooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 VRIJDAG 11 JANUARI 1957 Abonnementsprijs3,per half jaar (bij vooruitbetaling). Afzonderlijke nummers 12 cent. Advertentiën 10 cent per mm. Tegen het eind van 1956 verscheen in de „Nieuwe Rotterdamse Courant" een artikel, waarin de bundel gezangen van onze Kerken onderhanden wordt geno men. Onze Kerkbode verscheen de laatste week van het jaar niet, zodat wij op dit artikel niet konden wijzen. Inmiddels is het door het bekende blad van de heer Scheps, „Kerknieuws", in de kerkelijke wereld gebracht. In Kerknieuws werd het alleen overgenomen, zonder bespre king. Toch is het wel goed om er even bij stil te staan. De schrijver in de „N.R.C." heeft bij het doornemen van het bundeltje van 30 gezangen een gevoel van teleurstelling en wrevel gehad. Nadat hij eerst heeft ge wezen op de drang in onze Kerken naar meer gezangen, vermeldt hij het feit, dat onze generale synode voor een nieuwe psalmberijming wil wachten op de her vormde berijming, die in bewerking is, waarom de berijming Hasper opzij werd gezet. Als deze schrijver de moeite ge nomen had, om in de acta van Leeuwar den alles precies na te gaan, zou hij zich zó niet hebben uitgedrukt. Er wordt n.l. op dit ogenblik gewerkt aan een interkerkelijke psalmberijming, wat toch iets anders is dan een hervormde berijming. Aan deze arbeid wordt ook van geref. zijde deelgenomen. Dit blijkt zo duidelijk uit de acta onzer Synode, dat men zich afvraag, welke begeerte genoem de schrijver in de N.R.C. drong, om zulk een voorstelling van zaken te geven. Voor lichting van het publiek dient uit te gaan van juist feitenmateriaal. Dan gaat hij verder over de gezangen. Van de 30 gezangen staan er 28 in de hervormde bundel, terwijl in 23 enige wij ziging werd gebracht. Daarin zoekt hij een „wijzigingswellust". Nu is het bekend, dat de hervormden zelf bezig zijn met een herziening van de gezangenbundel. Verder moest het de schrijver in de N.R.C. ook niet zijn ont gaan, dat wij op 't ogenblik een „voor lopige" toestand hebben op 't gebied der gezangen. De wens leeft, dat er een inter kerkelijke gezangenbundel zal komen, en daar willen de geref. kerken ook bij be trokken zijn. Weet de schrijver nu, welke gezangen in hervormde kring al een re visie hebben ondergaan, en heeft hij zich afgevraagd, of het bundeltje dat er bij ons nu bijkomt, een kleine bijdrage kan zijn tot een volgende periode, waarin een algemeen herziene bundel ter tafel zal komen Naar zijn oordeel zullen onze kerkera den de zaak „in een uur" kunnen bekij ken, om dan resoluut te verklarenon aanvaardbaar! Wij hebben een bepaald respect voor kerkeraden, die dat in een uur kunnen beslissen. Naar onze gedachte kan dat eerst na een tijd van gebruik in de eredienst plaats hebben. De slotconclusie van de schrijver in de N.R.C. is: dit bundeltje.... een bewijs van armoede, smakeloosheid en onvermo gen. Ziezo, dit „zit" Heerlijk, als je niet behoort hebt tot de wegbereiders voor dit bundeltje. Maar. allen, die lid waren van de Synode van Leeuwarden kunnen het tegelijk ook in de zak steken. Alleen weten zij iets meer van het plaats gehad hebbend overleg, en van de herziening van de bundel gezangen. Daarom zouden wij de schrijver in de N.R.C. willen aanraden: ga iets meer tot de bronnen, alvorens van wal te steken. En, mocht zijn geschrijf bij deze of gene gereformeerde enige indruk maken, dan zeggen wijvolg de methode van de lie den van Berea, en ga eerst eens na, of deze dingen alzo zijn. Wij hopen, dat het „beproeven" van deze bundel, wat hier en daar al aan de gang is, zowel kerkeraden als gemeenten tot een beter inzicht zal brengen, als waar van het artikel in de N.R.C. blijk gaf. C. St. Elsevier's Weekblad gaf in het num mer van 29 dec. 1956 een gesprek weer met Annie M. G. Schmidt. U weet wel. de dame van de tekst van de familie Door snee. Zij blijkt zich in dat vraaggesprek ook uitgelaten te hebben over de zondag. De zondag heeft in christelijke kring zijn aparte betekenis. Ik las eens de op merking, dat de zondag gelegenheid biedt aan de mens, om te tonen, dat er in hem iets meer steekt dan het alledaagse. Als „parel der dagen" wordt de zondag voorgesteld. En, terecht. Wijlen minister Talma onderhield en kele ambtenaren op zijn departement over het feit, dat zij op de zondag gewoon doorwerkten. Hij trachtte hen zowel de geestelijke als sociale waarde van de zon dag onder het oog te brengen. Annie Schmidt is van andere gedachte. Afgaande op wat Elsevier schreef, moet zij gezegd hebben „de zondag is de „verschrikkelijkste dag van de week. Ik „sta helemaal stil. Dan komt de grote Een zaamheid over me. 's Zondags kan ik „geen regel schrijven. Nooit. Niks. Ver schrikkelijk". Zulke woorden maken bij het lezen ook stil. Als men zijn jeugd doorbracht in een pastorie, en dan later zó over de zondag uithaalt, dan moet men zich toch bedroe ven, dat het zó ver kan komen. Wij mogen slechts hopen, dat het ge voel van de grote eenzaamheid moge brengen tot Hem, Die om onzentwil „de Eenzame en Verlatene" werd, opdat voor de mens de vreugde van een blijvende ge meenschap met God zou komen. Elke zon dag is vol van verkondiging van Hem, en deze verkondiging draagt ook het leven in de andere dagen van de week. Als deze dingen volslagen onbekend zijn, dan wordt het in het leven toch wel erg don ker. Misschien is het wel goed, om aan deze dingen ook eens te denken, als het weer tijd is voor de familie Doorsnee. Het is toch niet onverschillig, welke „geest" bezig is onze geest te beïnvloeden C. St. Anna. Hoeveel teleurstelling had déze weduwe van over de honderd jaar in haar telkens weer geschud leven moeten verwerken. Maar moedeloos is zij allerminst. Integendeel, nog vol vitaliteit, 'n Mili tante dienstmaagd des Heren. Elke ochtend vóór het morgenoffer klimt zij de vele trappen naar de tempel omhoog. En elke avond is zij er nog na het laat ste offer. Met vasten en bidden is zij de tijd ver geten. Geboren in de woelige tijd van de vrij zinnig geworden hogepriester Johannes Hijrcanus, trouwde deze dochter uit 'n nog ieder bekend geslacht. Doch zeven jaar later is zij reeds weduwe. In plaats van zich opnieuw te bergen binnen de veiligheid van 'n huwelijk, bleef zij ongehuwd en borg zich liever binnen de veiligheid van Gods Woning. Burgeroorlog, steeds dieper verval van de gespleten priesterschaar, onder wie de hoogste zich niet ontzag om eigen ver wanten te doden. Anna vastte en bad. Eens moet zij honderden wetsgetrouwe Joden gekruisigd hebben gezien, 'n lugu bere gordel rond de heilige stad, de wraak van de Sadducese priestervorst. Anna vastte en bad. Belegering, bestorming en val van de tempel, ontheiliging van het Allerheilige door de heidense veldheer Pampejus. 'n Nieuwe stroom van gruwelen tegenover de nu eens triomferende, dan weer naar Egypte uitwijkende wetsgetrouwen Anna bleef en vastte en bad. En nog had zij het hoogtepunt van haar vervaarnissen niet bereikt. Hoogbejaard moet zij nóg afschuwe lijker tijden doorstaan onder Herodes, de schijn-Jood, mengeling van godsdienstige stiptheid en vuile hartstocht, gul tempel- verfraaier en guller nog met zijn moord op duizenden van haar volksgenoten, zelfs van zijn eigen zoons en vrouw in zijn delirium van tyrannie. Hoe zwaar moet de verzoeking toen zijn geweest voor het stokoude vrouwtje om haar tempelgang maar op te geven en thuis te blijven. Doch iedere ochtend weer klom zij de vele treden naar de vrouwenhof omhoog en zal wel eens dreigend haar vinger heb ben opgestoken tegen de gouden adelaar, die Herodes had doen aanbrengen boven de grote ingangspoort. De avondzon trof haar nog eerbiedig geknield bij het laatste offer. Anna vastte en bad slechts te meer. Wat menig jongere zal hebben verbit terd of ontmoedigd, heeft haar te vuriger doen verlangen naar de Verlosser. Want Anna, anders geaard dan de zachtmoediger Simeon, die uitzag naar de vertroosting van Israël, verwachtte de verlossing van Jeruzalem. Dat typeert haar. Militant profetes zal zij, ook nadat zij het Kind Jezus heeft mogen zien, niet Het moest eerst 1957 worden voordat ik aan mijn voornemen om de tien gebo den achtereenvolgens in ons blad te be handelen een begin van uitvoering kon geven. Geen bezwaar. Zij zijn en blijven altijd actueel. Dit geldt speciaal ook aan het begin van een nieuw jaar, wanneer wij ons moe ten instellen op de toekomst. Nu kan men dat op twee manieren doen. Men kan een afwachtende houding aannemen. Dan beziet men de toekomst onder het gezichtspunt van wat van Gods wege over ons komen zal. Dat weten wij niet. Dat ligt in het ge heim der goddelijke voorzienigheid beslo ten. Inderdaad, dat zullen wij moeten af wachten, wat over ons komen zal. Maar er is ook een andere zijde van de zaak. Dat is de kwestie van onze medeverant woordelijkheid ten aanzien van de toe komst. Hoe die toekomst eruit zal zien, is niet alleen afhankelijk van de vraag wat God gaat doen, maar mede van wat zvij in de dienst Gods, in gehoorzaamheid of onge hoorzaamheid jegens Hem, tot stand bren gen. Wij komen daarmee in aanraking met het ingewikkelde probleem van de ge schiedenis. Daarin is ongetwijfeld een goddelijke factor. En wij mogen wel onmiddellijk voorop stellen, dat die goddelijke factor van beslissende betekenis is. Daarover laat de Schrift geen onzekerheid bestaan. gelijk de zoveel jongere Simeon verlangen nu maar heen te gaan in vrede, doch te blijven leven, te blijven strijden door vas ten en gebed, zolang er nog 'n vonk kracht is in haar stem om tot anderen te getuigen van de gekomen Verlosser voor Jeruza lem. Anna is de nooit oude, immer frisse verkondigster van Jezus, tot wie zelfs de kinderen opzien, de strijdbare aanvuurster om te volharden tot het eind in zelfver loochening en gebed. Het is niet veel wat wij van Anna we ten vasten bidden en getuigen. In de meest boze tijd. Is het niet alles D. J. C. God zal al Zijn welbehagen dóén. PIij laat de heidenen razen en tieren. Zijn raad bestaat. Al het gebeuren is volkomen in Gods hand. Maar er is ook een menselijke factor. Geheel en al aan de goddelijke onderge schikt. Maar hij is er, onmiskenbaar. Wij spelen mee in de geschiedenis. Wij dragen macht en hebben verantwoorde lijkheid voor onze daden. Wij kunnen niet tot God zeggen: „Wie heeft Uw wil wederstaan Uw wil geeft immers toch altijd de doorslag!" Dan zegt de Schrift: „Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God ant woordt Op geen enkele manier kunnen wij met behulp van Gods raad en voorzienigheid onze verantwoordelijkheid uitrangeren. Wij staan in de geschiedenis als men sen. Het heeft God behaagd ons te ma ken zoals wij zijn; dragende onze ver antwoordelijkheid, waarvan wij niet ont slagen worden door het feit dat God alle dingen bestuurt en in Zijn hand heeft. Zo zullen wij ook in het nieuwe jaar onze last moeten dragen en ons aandeel moeten leveren. Daarbij moeten wij weten wat wij wil len. Zo goed als ook de „wereld" wéét wat zij wil. Onwillekeurig denken wij aan de woor den uit Psalm 119: „Ik ben een vreemde ling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet". In die uitspraak en in dat gebed liggen de wezenlijke kenmerken van het christe lijk leven. Het vreemdeling-zijn. En, in verband daarmee, het voortdurend vragen naar Gods geboden. Het één hangt met het andere samen. Nu kan men op verschillende manieren vreemdeling zijn. Men kan het zijn voor zijn plezier, wan neer men, als tourist, in een vreemd land zich aan het vreemde vergaapt en in het vreemde zijn ontspanning zoekt. Dat is een „vreemdelingschap", waar niemand bezwaar tegen heeft. Het kan ook anders! Denk maar aan de Hongaarse vluchtelingen. Dat is al heel wat moeilijker. Voor deze mensen is er voorlopig geen weg terug. Zij gaven vele zekerheden prijs in de noodsituatie waarin zij kwamen te ver keren. Zij staan voor een volkomen on bekende toekomst. Gelukkig is daarbij, dat vele helpende handen naar hen worden uitgestrekt. Maar het kan nóg erger worden. En daarmee benaderen wij het bijbelse begrip van het vreemdelingschap: men kan in den vreemde zijn en daar, inplaats van helpende handen, dreigende vuisten ont moeten. Men kan als ongewenste vreemdeling worden behandeld met onverholen vijand schap. Dat is ongetwijfeld het vreemdeling zijn, dat de dichter van psalm 119 op het oog heeft. Toch moet hij in zijn vreemdelingschap zijn weg vinden. Toch moet hij zijn hou ding weten te bepalen. In die nood richt hij zich smekend tot God: „Verberg Uw geboden voor mij niet". Het christelijk leven verloopt in deze diepe ernst. Wij willen onze bijdrage leveren aan de historie, aan de cultuur, de bescha vingsontwikkeling. Maar denk niet dat wij daarin de toon kunnen aangeven. Op zijn hoogst worden wij geduld als vreemdelingen en bijwoners. Wij worden beschouwd als spelbrekers. Men kan en wil ons eigenlijk niet gebrui ken. Men is ons liever kwijt dan rijk. Ten diepste is er vijandschap, smaad en hoon. Het christelijk leven is geen triumfale opmars. Wij gelóven in de triumf. Maar voor-

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1957 | | pagina 1