CHRISTUS voorbijgaan
ONS LEVEN met GOD
Heiland zich op het overgeleverde Woord
van God.
Blijkbaar zag Hij daarin Zijn opdracht.
Hij las daaruit het program van Zijn le
ven af.
Hij die geworden was uit een vrouw,
is ook geworden „onder de wet".
Nu Hij, die als Zoon van God bóven
de wet stond, de gestalte van een dienst
knecht had aangenomen, wilde Hij ook
niets anders dan dienstknecht zijn in de
volle plicht tot gehoorzaamheid, die het
schepsel tegenover de schepper betaamt.
Hij stond nu aan ónze zijde van de
grens, die de wet tussen Wetgever en
ontzagbieder trekt.
Hij wilde ontzagbieder zijn, knecht des
HEREN, zonder meer.
Om knecht des HEREN te zijn moet
men zich in de wet verdiepen.
Want daarin wordt het schepsel de weg
gewezen, waarin men God behagen kan.
Dat heeft de Here Jezus van Zijn jeugd
af gedaan.
Hij heeft „wet en profeten" als het
ware opgegeten.
Mijn spijze is, dat Ik doe de wil (wet)
Desgenen, die Mij gezonden heeft.
De wil van God is voor Mij mijn da
gelijks brood, mijn léven
Men kan Jezus niet méér beledigen dan
wanneer men, zoals de farizeërs deden,
„Mozes" tegen Hem wil uitspelen.
„Mozes" was voor het Israëlitisch oor
het inbegrip van Gods wét.
Er bestaat geen conflict tussen „Mo
zes" en Jezus
Zo mag en moet niemand het voorstel
len. Die voorstelling is door en door vals.
Wat Jezus betreft: „er zal geen tittel
of jota van de wet voorbijgaan".
Met andere woordentot in de klein
ste bijzonderheden (tittel of jota zijn de
kleinste lettertekens van het Hebreeuwse
schrift!) zal Christus alle „gehoorzaam
heid der goddelijke wet" vervullen. Zijn
liefde tot God en de naaste zal Hij, in een
aan God gehoorzaam en aan Zijn wei-
onderworpen leven, tot het uiterste op
voeren. Hij zal zorgen dat God voor 100
over Hem tevreden zal zijn.
Zijn leven zal uitlopen op het „Het is
volbracht! Vader in Uw handen beveel
Ik mijn geest" Hij staat zo sterk in het
besef van Zijn persoonlijke gerechtigheid,
dat Hij de vraag kan en mag stellen
„Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij
Mij verlaten?"
Er zijn in de evangeliën zeer veel
woorden van onze Heiland bewaard, die
er geen twijfel over laten bestaan dat Hij
enerzijds Gods gezag over het mensen-
II.
Met opzet eindigde ik het vorig artikel
met een heen wij zing naar de wederkomst
van Jezus Christus, in de hoop, dat de
verwijzing naar dat geweldige ogenblik
des te ontvankelijker zal maken, vóór wat
ik uit Zijn eigen woorden wil toepassen
op ons leven van nu.
Als de Here veronderstelt, dat wij tot
het laatste zullen bezig zijn aan ons ge
wone werk en dat bezig zijn géén ver
oordeling voor ons inhoudt, is het duide
lijk, dat daardoor een ander, een beter,
een heerlijker licht op ons leven van nu
valt.
Ik kan het ook nog op een andere ma
nier zeggen. Vele, eenvoudige, zielen stel
len zich het paradijsleven van Adam en
Eva geheel verkeerd voor. Een leeg en
werkeloos leven in weelde en overvloed.
Niets te doen dan rond te lopen en te ge
nieten, óf wat vromer gedacht, aan God
te denken en Hem te prijzen. De bijbel
leert het ons anders. Hen was werk op
gedragen. De hof bewaren en dien te be
bouwen. Werken is niet een straf, maar
een gave. Het werk is er niet gekomen
als straf op de zonden. Het was er al,
alleen straf is er bij gekomen toen de
mens God ongehoorzaam werd, n.l. het
werken in het zweet des aanschijns. Toen
ging het werken inspanning kosten, moei
te, zorg, verdriet, teleurstelling werd er
aan verbonden, ook de aardbodem werd
vervloekt, zij zou doornen èn distelen
voortbrengen, niet meer het gewenste en
bedoelde resultaat opleveren.
Voor dien was het werk enkel vreugde
geweest, 't Kostte geen inspanning, viel
nooit bezwaarlijk, leverde altijd resultaat
op, ja, en dat mogen we nooit vergeten
was rechtstreeks dienen van God, Niet
werken en dan óók nog, met bijzondere
dingen God dienen, ophouden met werk
en een lied zingen, niets doen om even
te bidden; hun werken zelf was een lied
tot Gods eer, hun arbeid als een gebed,
zij konden zich er aan overgeven en in
die overgave gaven zij zich geheel aan
God. Hun leve een éénheid, géén vreem-
leven tenvolle heeft erkend en anderzijds
de plicht der gehoorzaamheid en onder
werping aan dat gezag tenvolle heeft ge
honoreerd.
Als er één gehoorzaam was aan God,
dan Hij.
Ik moet het anders stellenterwijl er
niet één gehoorzaam was, was HIJ de
énige, die het wél was.
Van Zijn wets-vervulling hing het be
houd der wereld af.
Mét Zijn wetsvervulling is het behoud
der wereld gegeven.
Door één daad van overtreding kwam
Gods oordeel over alle mensen„zo
komt het ook door één daad van gerech
tigheid gehoorzaamheid) voor alle
mensen tot rechtvaardiging ten leven.
Want gelijk door de ongehoorzaamheid
van één mens zeer velen tot zondaren
geworden zijn, zo zullen ook door de ge
hoorzaamheid van één zeer velen recht
vaardigen worden" (Rom. 5: 18 en 19).
Wanneer wij dus over de houding van
de Heiland ten opzichte van de wet Gods,
zoals die in het oude testament tot Hem
kwam, tot een conclusie moeten komen,
dan kunnen wij alleen maar zeggen, dat
Hij zich zeer positief vóór en nooit tégen
de wet Gods heeft uitgesproken en dat
Hij in héél de gang van Zijn leven die
positieve instelling ten opzichte van Gods
wet door een feilloze gehoorzaamheid be-
vèstigd heeft.
Het conflict tussen de farizeërs, die
zich tegenove» de Heiland steeds weer
op de autoriteit van Mozes beriepen, èn
Jezus ging dan ook niet over de waar
dering van de wet als zodanig.
Daarover was de Heiland het met de
farizeërs heel goed eens, dat men Gods
wet niet hoog genoeg waarderen kan.
Wat Hij op hen tegen had was dan ook
niet de waardering der wetmaar de
overschatting van hun eigen gehoorzaam
heid aan Gods wet; een „gehoorzaam
heid", die in de ogen van de Heiland meer
vertóón dan werkelijkheid was. „Witge
pleisterde graven" noemt Hij hen.
En wat Hij op hun onderricht tegen
had, was niet dat zij het volk en de jeugd
God wet inscherpten, maar dat zij hen
leerden vertrouwen op hun eigen gerech
tigheid, die van een zo twijfelachtig ge
halte was. Voor deze misleiding door hun
geestelijke leiders heeft de Heiland Israël
de ogen willen openen.
„.Tenzij Uw gerechtigheid overvloedi
ger is, dan die der farizeërs en schrift
geleerden, gij zult in het koninkrijk der
hemelen geenszins ingaan."
A. V.
de gescheidenheid, een zalige harmonie,
enkel godsdienst.
Zo zal het leven der toekomst weer zijn.
Niet een hemel, waarin voortdurend kerk
diensten, eeuwigdurende godsdienstoefe
ningen worden gehouden, niet zonder
werk en altijd psalmzingen, maar herstel
van het paradijsleven, zoals Adam en Eva
leefden in den hof van Eden. We zijn
straks niet verloste zielen in een onvoor
stelbare, vage geestelijke staat, maar ver
loste mensen, herschapen naar ziel en li
chaam met een leven op een nieuwe aarde,
waar God in werken en dienen verheer
lijkt zal worden.
Als het zó geweest is en zó weer zijn
zal, kan het daartussen niet anders zijn.
Dan niet enkel verachting voor het leven
door God gegeven en in het werk een
verhindering zien om God te dienen. We
moeten ons leven niet haten en ons werk
niet vijandig zijn. Wij moeten de zonde
in ons leven haten en het gebrek en on-
volkomene van ons werk vijandig zijn.
Wij moeten ons leven en werk niet vlie
den, om te vluchten in een hoekje van
„zielseenzame" meditatie en beschouwing,
we moeten de zonde in ons leven en werk
vlieden en ons geroepen gevoelen om ons
leven en werk te laten zijneen dienen
van God, een leven met God.
Juist, omdat wij in ons gewone doen
God zo weinig plaats geven, Hem niet
kennen in al onze wegen, werken wij ons
zelf zo bitter tegen en staan God en Zijn
genade sterk in de weg. Werken wij die
vreemde gescheidenheid in de hand, dat
wij 8090 van onze levenstijd buiten
God en de werking van zijn genade staan
en alleen in de verloren ogenblikken, de
uitgespaarde momenten de Here zoeken
en dan Hem menen welgevallig te kunnen
zijn. God vraagt echter ons hele leven,
God wil altijd bij ons zijn en wil dus om
gekeerd ook, dat wij altijd bij Hem zijn.
Dat kan alleen, als we ons leven, ons
werk, ons gehele bestaan zien als een le
ven met God en een leven voor God.
„Henoch wandelde met God." Ja, dan
hebben de meeste mensen de voorstelling
van een man, die het werken aan anderen
overliet, die zich niet bekommerde om het
dagelijks brood, die alleen maar bezig was
met bidden en andere geestelijke zaken.
Door en door fout is zulk een voorstel
ling. Henoch was onder zijn werk altijd
met God, hij deed evenals anderen zijn
werk en dat was voor Hem géén ver
hindering om met God te leven, omdat
hij zijn hart voor de God Zijns leven
open stelde en Zijn genade alle ogenblik
ken in Zijn leven liet dóórwerken. Bid
dend werkte en werkend bad, zijn leven
en werk een loflied liet zijn tot Gods eer
en in dat leven en in dat werk God zocht
èn vond.
Dat zien wij ook bij onze Heiland.
„Mijn spijze is het te doen den wil Mijns
Vaders, die Mij gezonden heeft." Waar
uit bestond nu zijn leven Uit werken.
De Heiland kwam niet in de wereld on
der de mensen als een asceet, een boete
figuur, die opriep om het werk en het
leven maar vaarwel te zeggen en in de
woestijn de wereld te ontvluchten. Hij
stond in het volle leven, midden onder
de mensen, nam daaraan zó intens déél,
dat zijn vijanden er Hem een verwijt van
konden maken: „Zie, daar is een mens,
een vraat en wijnzuiper, een vriend van
tollenaren en zondarenMaar dat leven
was een leven met God.
Zelfs Johannes de Doper, die schijn
baar een kluizenaarsbestaan scheen te pre
fereren, riep de mensen niet uit het leven
terug in een van de wereld afgezonderd
bestaan, maar stuurde hen gereinigd het
leven in. Hij zei tegen de soldaten niet,
dat ze hun handwerk moesten neerleggen,
noch tegen de tollenaars, dat ze hun be
roep moesten laten schieten. Hij ver
maande ze hun werk goed en trouw, éér
lijk en voor God verantwoord te doen.
En toch betrof het hier nog wel zulke
dubieuze beroepen als soldaten en tolle
naars. Dat blijkt dus óók mogelijk te zijn
Als wij ons eens konden losrukken uit
de vele waanvoorstellingen, en overwin
nen de weerstanden van een vals inzicht,
alsof ons geloof alleen daartoe dient om
ons uit te breken uit het gewone leven en
verlossing door Jezus Christus zou in
houden, dat daardoor ons leven wordt
veroordeeld en eigenlijk alléén bestemd is
om aan een radicale vernietiging prijs te
geven. Welk idee hebben wij dan van
God? Is Hij niet Schepper van hemel en
aarde Hebben Zijne handen niet aan ons
ganse leven bestaan gegeven? Zou Hij
dat werk laten varen Maar dan werd
ons leven zonder zin, zonder betekenis.
Neen, Gods bedoeling is juist gehéél an
ders Als we bij Zijn Woord leven, ver
staan wij het wel. Wij hebben een fou
tieve scheiding aangebracht. Een lager,
een door God geoordeeld natuurlijk leven
en een leven des geestes, het hogere, dat
blijft en dat we zullen voortzetten. Heilig
Donderdag 14 Juni j.l. vond te Utrecht
het eerste congres voor gereformeerd
maatschappelijk werk plaats, belegd door
de Raad van Gereformeerde Sociale Ar
beid. Het verslag van dit congres is te
vinden in het Juninummer (58e jaargang,
nr. 6) van het Diaconaal Corresponden
tieblad, dat immers tevens orgaan van de
raad voor Geref. Soc. Arbeid is. Ik zou
dat nummer wel in de hand van ieder
gemeentelid wensen. Het is niet alleen
maar zeer interessant en oriënterend
Bovenal ook aangrijpend vanwege de ver
antwoordelijkheid, die hier op onze kerk
mensen gelegd wordt. Wat een terrein
ligt hier nog niet braak en hoevele dui
zenden in onze kerken weten er nog niets
van en hebben er niet de flauwste notie
van, dat ook met deze dingen het wel en
wee onzer kerken samenhangt.
„Wij komen", zo merkte Prof. Schip
pers in zijn referaat, „Waarom Gerefor
meerd Maatschappelijk Werk?" ook in
gereformeerde kring hoe langer hoe meer
tot de erkenning van de waarheid, dat de
kerk niet alleen maar is belijdenis en
tucht, prediking en sacrament, dat de kerk
ook is liturgie, ook gemeenschap en leven
in gemeenschap en naar buiten treden,
het licht laten schijnen en de barmhartig
heid in daden stellen."
Ik wilde wel, dat dit waar was. Het is
eerder een wens dan een feit. Iets een
voudiger en daarom ook meer directer en
aansprekender drukte Próf. R. van Dijk
zich uit, toen hij aan het slot van dit con
gres een samenvatting gaf van het be
sprokene onder de titel„Onze taak in
deze tijd".
Hij bracht de verschraling ter sprake,
waarover de laatste tijd nog al wat ge-
ons leven in de geest, God toegewijd, zon
dig ons leven in het vlees, de duivel toe
behorend.
Maar God heeft beide geschapen, ziel
en lichaam, óók het lichaam kan een tem
pel des Heiligen Geestes worden en zijn.
Dat moet in héél ons leven uitkomen.
Zoals wij van God verwachten beide de
nooddruft voor ziel en lichaam, zo moet
ons leven naar ziel en lichaam een leven
met God kunnen zijn. Daartoe worden
we verlost.
Een typisch voorbeeld van wat Gods
bedoeling in dit opzicht is, lees ik bij de
profeet Zacharia.
Zoals ge weet, was er in Israël een
strenge scheiding tussen het heilige en het
onheilige, het gewone, profane leven en
het leven in en voor de dienst des Heren.
Wat in de tempel gebruikt werd, mocht
daar alléén voor gebezigd worden. Ge
heiligde vaten, voor niets anders bestemd
dan voor de priesters bij de offerdienst.
Maar wat vóórziet de profeet voor de
heilstijd Een volkomen uitwissen van die
grens.
„Op de bellen der paarden zal te dien
dage staan„Heilig den Here" en de
potten in het huis des Heren zullen zijn
als de sprengbekkens voor het altaar; ja,
alle potten in Jerusalem en Juda zullen
den Here der heerscharen heilig zijn, zo
dat alle offeraars kunnen komen en die
gebruiken om daarin te koken." (Zacha
ria 14:20, 21.)
„Wanneer de koningsheerschappij Gods
komt, zal de gewone dag als de fééstdag
wezen, de wereld zowel als het heiligdom
onder Gods beslag gelegd en in zijn dienst
gesteld. Het gehele leven van de gemeente
des Heren, de arbeid bij het koken en de
dienst aan het altaar godsdienst zijn."
Wat de profeet voorzegt, heeft in de
oren der Israëlieten als iets ongelooflijks,
iets ongehoords geklonken. Zo maar niet
te aanvaarden. Zoals het vele mensen ook
heden in de oren klinkt als iets onaan
vaardbaars, iets, dat tegen alles ingaat,
een vreemde vermenging„Godsdienst
kan zijn het koken van het eten, dat moe
der in de keuken doet. Dingen, die wij
ver van godsdienst verwijderd achten, ho
ren Hem toe en kunnen Hem gewijd
zijn".
Toch is het uitermate belangrijk om
ons door deze visie te laten leiden, om
ook voor ons eigen leven de genezende
werking, de herstellende kracht daarvan
te ervaren. We hebben het te veel ge
scheiden, we hebben muren opgericht,
waar ze niet moesten gebouwd worden,
we hebben God uit ons leven terugge
drongen daar, waar Hij juist een plaats
vraagt, een plaats, waar Hij recht op
heeft, we zijn vergeten en verleerd om
Hem in al onze wegen te kennen, zeer
tot ons nadeel, zeer tot onze schade.
W. J. MEISTER.
sproken wordt. In verband daarmee merk
te hij op„En dan zeg ikja, die gemeen
schap, de daadwerkelijke beleving van de
gemeenschap, die moet er weer komen,
weer veel meer, en ik geloof dat die er
met name komen zal als wij als gerefor
meerden, allemaal met elkaar, zonder uit
zondering, in kleinere kring, in eigen gro
te kring, elkaar weer leren zien als men
sen die elkaar moeten helpen in doodge
wone kleine dingen en in grote dingen, als
mensen die van dag tot dag en van uur
tot uur voor elkaar verantwoordelijk zijn.
Ik geloof dat in het gezamenlijk aan
pakken van de dingen die onder ons niet
goed zijn, van de toestanden die wij nood
toestanden kunnen noemen, in het aan
pakken van allerlei ongerief bij ons zelf
en bij onze medemensen, dat in die ar
beidzaamheid om Christus' wil, één van
de bronnen, zo niet de belangrijkste kan
liggen voor het herstel van de gemeen
schap, voor het herontwaken van het ge
meenschapsbesef."
Tot zover de aanhaling uit de toespraak
van Prof. R. van Dijk op bovengenoemd
congres. Het zou uitermate belangrijk èn
noodzakelijk zijn om over de dingen, die
op dit congres ter sprake zijn gekomen
nadere mededelingen te doen en er op in
te gaan. Maar het zou mij te ver voeren
en ik kan verwijzen naar het nummer
van het Diaconaal Correspondentieblad.
Of lezen de diakenen dit enkel slechts?
Het is ineens een vraag, die bij mij op
komt. Eigenlijk moest iedere ouderling
het Gereformeerd Ouderlingenblad, dat
hij natuurlijk leest, met een diaken uit
ruilen voor het Diaconaal Corresponden
tieblad of omgekeerd en de kerkeraden