„Wet en Profeten"
ONS LEVEN met GOD
„Kleine Vossen"
Zo hebben wij dan God ontmoet als
Wetgever in de werken van Zijn handen.
Hij trekt daar voor ons de grènzen en
Hij schept daar voor ons de mogelijkhe
den, waaraan wij gebonden zijn en die
onze verantwoordelijkheid voor God be
palen. Zo is de hele schepping vol van de
wonderen van Gods wet. Dat is ten diep
ste ook te verstaan van wat door mense
lijk handelen tot stand komt, wat door
mensen vaak als „de wonderen der tech
niek" wordt aangeprezen.
Er zijn voor de mens geen mogelijk
heden buiten de mogelijkheden, die God
hem geeft. Daarin is de mens voorlopig
nog lang niet uitgewerkt en daarop zal
hij ook nooit uitgekeken komen.
Maar behalve in Zijn werkenopen
baart God Zich in Zijn Woord.
Daarin treedt Hij óók telkens weer als
Wetgever op.
Wij kunnen dat door heel de bijbel heen
dadelijk vaststellen.
Nu was er reeds een Woord van God
vóórdat de bijbel er was.
De bijbel is uit de aard der zaak pas
ontstaan nadat de schrijfkunst was uitge
vonden. Het is dan ook zeker mede met
het oog op zijn werk als bijbelschrijver,
dat Mozes zijn opvoeding kreeg aan het
hof van de farao van Egypte. Daarom
moest zijn biezen mandje ontdekt worden
door het gezelschap van de prinsesNA
Mozes kunnen we pas van de heilige
Schrift spreken.
Vóór die tijd was de Woordopenbaring
Gods uitsluitend mondeling. Zo ging God
om met de aartsvaders: Abraham, Izaac
en Jacob. Zo ging God om met Noach,
Henoch, met Adam en Eva.
Nu is dit het merkwaardige, dat het
eerste woord, dat God tot mensen sprak
gebiedend is. Daar is het gebod om de
aarde te bevolken en te beheersen, om de
hof te bewerken en te bewaren, om het
proefgebod te houden en op die wijze
Gods gezag over het mensenleven te eren.
Het eerste woord van God tot de mens,
die Hij schiep staat daar als een gebod.
Dat moet voor ons véélzeggend zijn.
Wij zullen tegenover God altijd staan
en blijven staan als ondergeschikten, nóóit
als neven-geschikten. Het „Gij zult als
God zijn" is een woord dat alleen de dui
vel spreken kan.
Tussen Schepper en schepsel ligt altijd
de wet, die als het ware een grens tussen
beiden trekt. God staat ten allen tijde bó
ven en wij ten allen tijde en in elk opzicht
ónder de wet.
Dat zal tot in alle eeuwigheid zo zijn.
Zó allereerst moeten wij het Woord
van God ontvangen, als een streep, die
tussen God en ons getrokken wordt, als
een grens, die nooit zal kunnen worden
uitgewist. God wil daarover geen twijfel
laten bestaan, dat Hij ons schiep om
Zijnszelfswil. Dat wij alléén in de onder
worpenheid aan Hém ons bestaanswed
en onze bestaansmogelijkheid hebben. De
zin van ons leven ligt daarin, dat wij God
zouden dienen. Vandaar dat Gods Woord
allereerst wet is en in de gebiedende wijs
tot ons komt.
Dat besef leefde bij Israël sterk. Hun
bijbel was „wet", thora!
Wij kennen allen de uitdrukking van de
Heiland„de ganse wet en de profe
ten"; een zgn. „staande"-uitdrukking,
waarmee men het hele oude testament
aanduidde; naar zijn beide voornaamste
delen wordt dan het geheel genoemd.
De wet, dat zijn de vijf boeken van
Mozes, waarin God Zijn volk wil leren
„hoe het wandelen moet". Dat is het oud
ste gedeelte van de Schrift, zeker later
door anderen bewerkt, maar oorspronke
lijk van Mozes' hand.
Wij zouden dit het „corpus" van onze
bijbel kunnen noemen, althans van het
oude testament. Dit is de „stam" waar
alle latere woorden Gods op geplant zijn.
Immers, wat de Here Jezus naast de
wet noemtde profetenis in grote trek
ken een verzameling van woorden van
God, waardoor Hij Zijn volk aan de wet,
het oorspronkelijk onderricht van Mozes,
herinnert. De profeten roepen Gods volk,
dat van de wet a/dwaalt daartoe terug.
„Tot de wet en tot de getuigenis" roepen
zij" (Jes. 8: 20). En wanneer in Christus'
gelijkenis de rijke man verzoekt, als hij
gepijnigd wordt,«dat zijn broeders op aar
de vanuit de hemel gewaarschuwd zullen
worden voor het oordeel, dan is het ant
woord: „Zij hebben Mozes (de wet) en
de profeten, laat ze die „horen". Zij heb
ben toch de bijbel! Wie daardoor niet
overtuigd wordt van zonde, gerechtigheid
en oordeel, die is ook door de komst van
een engel uit de hemel niet te redden. God
gaf door Mozes voldoende aanwijzing hoe
Hij wil, dat wij, in bond met Hem, zullen
leven. Aan onderricht van Gods kant ont
breekt het niet. De vraag is alleen deze
Laten wij ons onderrichten? Vragen wij
naar God wil en welbehagen Interesséért
het ons, hoe God over ons leven oordeelt
Gaat het ons ter harte of wat wij denken
en begeren, wat wij zeggen en zwijgen,
wat wij doen en laten Zijn goddelijke
goedkeuring kan wegdragen?
Heeft God niet door het zenden van
profeten zijn volk telkens weer terugge
roepen naar Zij wet, naar Zijn getuige
nis, zo vaak zij zich op dwaalwegen be
gaven De liefde van God is hen steeds
weer achterna gegaan!
Want in Gods wet is Zijn liefde. Daar
mag Gods volk niet aan twijfelen.
Zoals ook in de voorschriften van
ouders voor hun kinderen hun liefde is.
Het is God altijd te doen om het hart
van Zijn volk. In al Zijn onderricht wil
Hij hen wennen aan de omgang met Hem.
Daartoe schiep Hij hen naar Zijn beeld,
om hun leven te doen opgaan in deze re
ligieuze verhouding tot de Schepper.
Wet en profetenhet „corpus" van het
oude testament met de „ledematen", die
door het optreden der profeten daaraan
groeiden, in verband met de zonden van
Gods volk, dat van eigenzinnige wegen
tot Gods wet moest worden teruggeroe
pen wat een boeiend geheel voor hem,
die zich in deze tijd nog van harte voor
zijn bijbel interesseert. Neen, het oude
testament is niet verouderd. Het is niet
zó dat men het kan afschrijven, nu wij
over het nieuwe testament beschikken.
Het is evenzeer Gods Woord; van die
zelfde God, die de Vader van onze Here
Jezus Christus is.
We mogen het Woord der belofte
(oude testament) en het Woord der ver
vulling (nieuwe testament) niet tegenóver
elkaar stellen.
Denk niet, dat hier tzvee goden aan het
woord zijneen god der wraak en een
god van de liefde. Neen, hier is één God
aan het Woord, Wiens liefde en gerech
tigheid elkander volkomen dekken. Denk
niet, dat in het nieuwe testament de ge
zagsverhouding doorbroken wordt. Ten
diepste is óók het nieuwe verbond werk
en wtftaverbond; maar Christus doet dat
werk en Hij vervult die wet in onze
plaats. Maar wij zullen, nu dit werk- en
wetsverbond voor ons een genade werd,
weer onder het gezag van God ons leven
zoeken en vinden.
Alleen onder voorwaarde, dat God in
ons leven aan Zijn recht komt, komt ons
leven tot zijn recht. Dat is de verlossing,
die in Christus Jezus is. Hij zeide: „Ik
weet dat UW gebod het eeuwige leven
is".... A. V.
I.
Eenmaal heeft God de mens geschapen.
Hij zette man en vrouw, Adam en Eva
in den hof van Eden, het paradijs. Zij
hadden daar hun leven met God.
Het bijzondere van dat leven was, dat
het niet gescheiden was in gedeelten, uren
mét God en uren zonder God. Het bij
zondere van hun leven was, dat het géén
godsdienst kende. Voor ons is godsdienst
iets aparts. We hebben ons leven en we
hebben óók nog onze godsdienst. Vaak
staan beide gescheiden, soms ook wel vij
andig tegenover elkaar. Wij moeten ons
er toe zetten, opzettelijk ons er bij bepa
len. Dat was voor Adam en Eva niet no
dig. Zij kenden geen ogenblikken, waarin
God niet in hun gedachten was. Zij leef
den voor Zijn heilig Aangezicht en ken
den Zijn omgang. Daartoe waren zij ook
geschapen. Zij de enigen, boven alle an
dere schepselen. Alles had het leven uit
Zijne handen ontvangen. Ieder had gaven
en krachten. Maar de mens stond als
schepsel boven allen. Een wezen gescha
pen om te leven met God. Waren zij niet
geformeerd naar het beeld Gods en naar
Zijne gelijkenis? Bestond die gelijkenis
niet daarin, dat zij met hun Schepper zou
den kunnen verkeren?
Zo is het ook geweest. In het paradijs.
Adam en Eva niet levend ver van God,
uit Zijne nabijheid, terwijl ze Hem moes
ten zoeken, óf ze Hem ook vinden moch
ten. Maar altijd bij Hem en Hij altijd
bij hen.
Eenmaal zal het weer zo zijn. In het
leven der toekomst. In het nieuwe Jeru
salem, dat uit de hemel op aarde neer
daalt, in een heerlijkheid als van ene
bruid, die voor haren man versierd werd,
zal geen tempel worden gevonden. Geen
aparte plaats, waar God alleen woont,
geen bijzondere gelegenheid, waarop de
mens Zijn God zal zoeken om hem op
aparte wijze te dienen en te eren. Heel
ons leven zal eredienst, heel ons leven zal
godsdienst zijn, een leven met God. Wat
geweest is, komt terug. God laat het leven
niet los en Hij laat niet varen het werk
Zijner handen. Wat Hij eens gaf, maar
wat, door de zonde, verstoord werd, zal
hersteld worden. In alle heerlijkheid en
vreugde, in ongestoorde harmonie, in een
nooit ophoudende eeuwigheid.
Tussen wat geweest is en wat worden
zal, ligt ons leven. We hebben onze heer
lijkheid verloren, maar, we zullen die
heerlijkheid terug ontvangen. We mogen
achterom zien en treuren om wat verloren
ging, als wij ook maar vooruitzien en
verheugd verlangen naar het leven, dat
weer ons deel zal zijn.
Een leven met God, een leven zonder
aparte godsdienst, zonder een scheiding
tussen het gewone, alledaagse, natuurlijke
leven en het leven des geloofs, het gees
telijke leven, óf hoe we het dan ook wil
len noemen.
Nu bepaalt, wat verloren ging, veel
meer ons leven dan datgene wat wij een
maal weer ontvangen zullen. Dat is na
tuurlijk niet goed! Het is eigenlijk zelfs
onnatuurlijk. Zo mag het niet wezen.
De bedoeling van enkele artikelen over
ons leven met God is deze, dat ik probe
ren wil de wegen te wijzen om ons leven
des geloofs, om ons leven als christenen
meer in overeenstemming te brengen met
ons leven, zoals het éénmaal weer zijn
zal. Dan zullen wij er ook het meeste
naar verlangen. Hoe meer we achterom
zien naar wat we verloren hebben, hoe
gemakkelijker wij ons neer zullen leggen
bij een leven, dat zo weinig gelijkt op een
leven met God of wat nog droeviger is:
een leven (of ogenblikken) zonder God.
Hoe meer wij, Godsgenade in ons hart
laten werken en leven met God, hoe ook
gebrekkig en onvolkomen, hoe sterker ons
verlangen wordt naar onze toekomst. Wie
in het leven met God het beginsel van de
eeuwige vreugde ervaart, zal met onge
duldig verlangen uitzien naar het ogen
blik, dat het beginsel zal overgaan in de
volkomenheid.
Het natuurlijke leven ontvangt bij ons
allen wel de meeste nadruk. Daar is alle
aandacht op geconcentreerd. Hóé leven
wij d.w.z. hoe vinden wij een bestaan
Dat zijn de zorgen en noden, de verdien
sten en uitgaven, de opvoeding en voeding
van onze kinderen, het zoeken en streven
naar beter werk, een betere positie, een
verlangen om het onze kinderen anders,
kón het zijn, gunstiger na te laten dan
we het zelf ervaren hebben.
Daarnaast hebben we dan onze ogen
blikken, waarin we beseffen, dat ons hele
leven in het stoffelijke zorgen niet kan
opgaan, we denken aan God, we maken
ons bezorgd over ons eeuwig heil, we voe
len, dat we er zo alléén niet kunnen ko
men, daar zijn immers ook onze zonden,
we willen niet altijd zwoegen en sloven,
af en toe daagt het in onze gedachten,
dat een mens bij brood alleen niet kan le
ven en dat we vaak onze arbeid geven en
ons geld uitgeven aan alles, wat niet ver
zadigen kan.
Maar die tweeërlei noden èn behoeften
staan nogal eens in tegenstelling met el
kaar. Als we bezig zijn met ons werk,
menen we, dat we ons niet bezig kunnen
houden met onze geestelijke behoeften.
Voelen wij ons daarentegen eens los van
al onze zorgen en inspanningen, in de kerk
bijv., als we in Gods Woord lezen, als we
bidden, dan lijkt het of ons dagelijkse le
ven de grote verhindering is om te leven
zoals het behoort, te leven in gemeenschap
met God, te leven in de blije zekerheid,
dat wij Zijne kinderen zijn en dat Hij als
een vader voor ons zorgt. Ons verzorgt
als Zijn lieve kinderen en erfgenamen.
Dat is natuurlijk niet goed. Dat is fout.
Dat is zelfs zondeDie gedeeldheid van
ons leven, dat vreemde gescheiden zijn,
is zonde voor God. Het hangt samen met
wat ik in het begin genoemd heb, het pa
radij sleven, dat we verloren hebben. Daar
om lukt het ons niet om in de echte har
monie te leven, zoals God het toch voor
een mens gegeven heeft. Een leven op
aarde, een leven in het vlees, een leven
onder geopende hemel, in voortdurende
gemeenschap met God, waarin wij alles
met Hem delen en Hij alles met ons deelt.
„Hem kennen in al onze wegen.''
Dat is een onloochenbaar feit. Dat kan
niemand ontkennen. Ook het andere niet,
n.l. dat we zulk een leven pas terug krij
gen in de toekomst. Als we volkomen ver
lost zijn. Als Jezus Christus wederkomt
en we zullen genieten het leven der
eeuwigheid op een nieuwe aarde en in een
nieuwe hemel.
Daarover zullen we het wel ééns zijn.
Maar nu Hoe vérder Omdat wij het
aardse leven als een verhindering ervaren,
een last, die ons op de schouders drukt,
zodat we niet op kunnen zien naar de
hemel, een loden gewicht aan onze voe
ten, zodat wij ons, aan deze aarde en dit
leven vast verbonden en gekluisterd ge
voelen, zijn vele christenen van mening,
dat dit gebonden zijn overwonnen moet
worden en dat dit het beste overwonnen
kan worden door het te beschouwen als
iets minderwaardigs, als iets, dat er niet
méér op aankomt en het geestelijke leven,
het leven des geloofs te beschouwen als
het eigenlijke, het meer hogere en dit dan
ook te zien als de beste en enigste voor
bereiding voor het leven, dat ons wacht!
Ik zou hier allerlei kunnen aanhalen,
waaruit blijkt, waarin dat tot uiting komt,
maar ik beperk mij tot een enkele aan
duiding. „Hier beneden is het niet", zeg
gen de mensen dan en ze bedoelen„Het
is niet véél waard, het is niet van véél
belang, je moet het ook maar niet te ern
stig nemen, het gaat voorbijJe moet je
er maar zo min mogelijk mee afgeven.
Het eigenlijke leven is hier niet, dat ligt
voor ons in de toekomst."
Blij zijn ze als ze in hun bidden, in hun
omgaan met God als het ware een voor
smaak genieten van dat eigenlijke leven
en bezwaard, en pessimistisch keren ze
van zulke verheven ogenblikken, waarop
ze even op de berg van Gods heiligheid
vertoefden, terug naar het leven van alle
dag met zijn grauwheid en platvloersheid,
zuchtend en klagend, omdat het niet altijd
voor hen een hemel op aarde zijn kan.
Ik neem maar de beste vertegenwoordi
gers van dit type vromen, mensen, die
het waarachtig menen, die zelf lijden on
der de onvolkomenheid van het zondig en
gebrekkig leven, van de beperktheid van
ons aardse bestaan. Het oordeel valt na
tuurlijk, het scherpe oordeel van God en
mensen over hen, die eigenlijk maar een
houding aannemen, die met de mond be
weren, dat het hier beneden niet is en in
tussen bij al hun dierbaar en vroom pra
ten zich in dat aardse leven storten en
zelfs tot in allerlei zonden en ongerech
tigheden zich uitleven.
Welk een aanfluiting zijn zij voor kerk
en christendom, welk een verhindering in
de wereld, dat anderen tot Jezus Christus
als de Verlosser van zonden getrokkèn
zouden worden, beseffen zij niet. Als zij
het beseften, zouden zij zich niet anders
dan kunnen wegschamen en zich haastig
bekeren van hun boze werken. Maar nu
de anderen. Zij, die menen ter goeder
trouw te zijn, die zich op allerlei punten
op de bijbel, het Woord Gods beroepen,
hebben zij gelijk? In genen dele!
Hier beneden is het niet! Wij mogen
het leven, dat God geeft, hoe óók bedreigd
aan alle kanten, hoe ook ondermijnd door
de zonden, niet verachten. God gééft het
Het is nog altijd een goede gave uit Zijn
handen en moet als alle goede gaven van
God goed gebruikt worden en wel be
steed.
Waar God een gave geeft, daar ver
bindt Hij aan die gave ook Zijn opgave.
Eenmaal zal een ieder mens rekening en
verantwoording hebben af te leggen, van
de grote en kleine dingen, van wat belang
rijk en onbetekenend schijnt. Hoe ge als
man en vrouw in het huwelijk samen
leeft, evengoed, hóé ge als moeder en
huisvrouw het eten kookt voor uw kinde
ren, de kamer stoft, de bedden opmaakt
en de was doet. God ziet óók al deze din
gen. Zalig een ieder, die ernstig bezig ge
vonden wordt in het werk, dat werd op
gedragen, op de plaats, die werd aange
wezen, als Jezus Christus wederkomt.
Als de Heiland wijst op dat ontzaggelijke
moment in de grote wereldgeschiedenis,
dan gaat Hij daarvan uit, dat Hij ons zal
aantreffen in ons werk. Twee vrouwen,
die hun meel voor het dagelijkse brood
malen in de molen, mannen, die op het
veld aan het werk zijn, moeders, die bin
nenshuis bezig zijn. Dat aan het werk zijn
bij Zijn wederkomst, veroordeelt de Hei
land niet, dat zal niet de reden zijn, waar
om de één aangenomen en de ander ver
laten wordt. Dat ligt er aan, hóé wij in
dat werk verkeerden, wij, bezig zijnde in
onze dagelijkse arbeid, leefden met God
of zonder Hem. W. J. M.
Voor enkele jaren woonden we in een
bosrijke omgeving. Dennen, sparren en
ook loofbomen omringden onze woning.
Prachtig landschap! Dagelijks genoot
je van de veelkleurige schoonheid van
bloem en plant, maar niet minder ook van
de veelvervigheid der onderscheiden vo
gelsoorten.
't Was maar de vraag of je er oog voor
had en hield. Vele mensen hebben, geloof
ik, een bril op van een soort matglas
alle dingen zien ze kleurloos, vaal en
grauw.
Nu meende ik, dat ik al aardig op de
hoogte was met de onderscheiden vogels
en vogeltjes, maar op een goede dag
kwam er een echte vogelkenner op het