Beter geen dienst dan ontheiliging „Kleine Vossen" mijn gedachtenmaar tegelijk trach ten wij de Here buiten ons hart en buiten onze gedachten te houden. Wij kunnen Zijn liefdevol toezicht niet altijd gebruiken, wanneer het over de praktijk van ons leven gaat. Leid ons niet in verzoeking, bidden we maar wij ontzien ons niet ons zelf in ver zoeking te leiden. Neen, „ten bloede toe" tegen de zonde strijden, daar komt in ons leven niet zo veel van terecht. Het lijkt er in de regel meer op, dat wij met de zonde „aanpap pen", om de zaak maar bij de naam te noemen. Inplaats van de Here te „kennen" in al onze wegen Zijn raad te vragen en daarnaar alleen te handelen, weten wij zelf héél goed wat wij willen. Wij keren ons een ieder naar zijn eigen eigenzinnige, zondige, weg. Het gevolg is, dat God geen gelegen heid krijgt onze paden „recht" te maken. Inplaats van de koninklijke weg van Zijn wil, gaan wij de kromme paadjes van onze ongerechtigheid. Daardoor wordt de kracht van het christelijk leven gebroken. Dat schaadt het aanzien van Gods kerk in de wereld. Zo ontheiligen Gods eigen kinderen voortdurend Zijn Naam. En dat terwijl het zo anders zou kun nen. Als wij serieus bidden: „Leid ons niet in verzoeking" en wij zélf de gees telijke wapenrusting, die God ons ter be schikking stelt, aanvaarden en aantrekken, kunnen we strijdbare christenen worden, die de geestelijke strijd aandurven en aan kunnen in Gods kracht Wij moeten het strij{/-karakter van het christelijk leven weer gaan zien. En de vijanden, die wij moeten bestrij den èn overwinnen, weer als vijandenals dóódsvijanden, gaan beschouwen. Wij pappen met die vijand aan. Wij spelen met de verzoeking. Wij maken met de bekering geen ernst. Wij haten en vlieden de zonde niet, maar laten ons in haar armen koesteren. „Neem de wereld, geef mij Jezus", zin gen we, niet zonder „vrome aandoening". Wat kunnen we sentimenteel zijn. Wij kunnen zo „gevoelig" zingen. Er wordt geofferd in de tempel te Je rusalem. Al is het een moeilijke en arme tijd, er komen toch offeraars. En er zijn priesters, die de gewijde handeling ver richten. O, vergeleken bij de pracht in Salomo's eerste tempel is het klein en zonder pracht en praal. Er ontbreekt nog zoveel wat on mogelijk aangevuld kan worden. Het zijn er maar weinigen, die zich verzamelen op Sions heuveltop. Het is toch een vooruitgang. Hoe lang heeft alles verwoest gelegen. Nu is er een begin van herbouw en sinds jaren wordt er weer dienst verricht. Men kan weer opgaan tot Gods altaren. En heeft vroeger de psalmdichter niet gezegd, dat, als het gelukkig is, wanneer de mus een nest heeft en de zwaluw een plaats, waar zij haar jongen legt, de ziel van een mens gelukkig valt te prijzen, die eenzelfde schuilplaats vindt bij Gods al taar. Zoals een vogel moe van het zwer ven en zweven neerstrijkt in het ver trouwde nest, zo kan het mensenhart ver langen om van alle aardse en tijdelijke omzwervingen neer te strijken in het huis van Zijn God, de woonplaats van Israëls machtige koning. Hoe klein en weinig opzienbarend de tempeldienst in Maleachi's tijd geweest moge zijn, beter dienst, dan geen dienst. De profeet moet het anders zeggen. „Was er maar iemand onder u, die de deuren sloot, opdat gij niet tevergeefs mijn altaar zoudt ontstekenIk heb geen welgevallen aan u, zegt de Here der heer scharen, en in het offer van uw hand schep Ik geen behagen" (Maleachi 1:10). Dat is toch heel radicaal. Ik heb al ge merkt, dat lang niet een ieder dit scherpe en veroordelende woord in die radicaliteit wil aanvaarden. Dat is te begrijpen, want dit woord van de profeet in alle ernst genomen, heeft verstrekkende consequenties. Als dat ge voeld wordt, huivert men voor deze con sequenties terug. God zegt niet beter dienst, dan geen dienst, maar beter geen dienst, dan een dienst, welke dan ook en hoe dan ook, die niet in alles beantwoordt aan Mijn heiligheid. Toen ik over Maleachi op een wijkver gadering onzer gemeente sprak, kwam een bezorgde vader met zijn tegenwerpingen. Maar de „wereld" neemt óns. Wij zijn met een natte vinger te lijmen, las ik ergens. Het is de waarheid. Wij zijn meegaand, als wij op ons stuk moesten staan. Wij praten mee, als wij moesten tegen spreken. Wij lijden aan de verderflijke ziekte van de „collaboratie". De duivel, de „wereld" en ons eigen vlees hebben gemakkelijk spel met ons. En dan beweren we nog, dat wij het zo „moeilijk" hebben. Dat wij zo weinig „contact" met God hebben als wij bidden. Dat wij zo weinig „zekerheid" des ge- loofs hebben en zo weinig vreugde en hoop in ons leven als christen. De werkelijkheid is, dat God het moei lijk heeft met óns, zo vaak wij Zijn Geest bedroeven. Dat God weinig contact heeft met óns, omdat Hij in zondige wegen niet met ons mee kan gaan. En wat voor „zekerheid" heeft God, dat wij Hem trouw zullen dienen Hoe vaak hebbn wij het vertrouwen, dat Hij ons gaf, niet op uitdagende manier beschaamd Zouden wij durven zeggen, dat Hij zo veel vreug de aan ons beleeft? Ik meen, dat wij God zéér veel verdriet doen. Het is verbazingwekkend, dat Hij ons niet moe wordt en Hij de bemoeienis van Zijn genade met ons nog voortzetten wil. Als wij eens van die kant de zaak be ginnen te bekijken, ik geloof dat wij dan enigszins op weg komen om het goede spoor te vinden. Maar dan gaan we dit gebed „Leid ons niet in verzoeking" ook anders bidden. Niet meer met de onge ïnteresseerdheid, die zo vaak ons gebeds leven kenmerkt en ontsiert. Ontheiligt, kan ik beter zeggen. Dan gaan we ver staan, dat dit gebed bedoeld is als onder steuning tot de geestelijke strijd, die wij te voeren hebben, in verband met de re classering van ons levenom mensen Gods van ons te maken, die mét Gods ge nade ook nieuwe eer ontvangen. Mensen Gods, die niet de genade als uitgangspunt voor de zonde mis-bruiken. Maar die de vergeving uitbuiten als een mogelijkheid tot nieuwe gehoorzaamheid Nu wordt het met recht „dringend" te smekenLeid ons niet in verzoeking A. V. Hij merkte op„Ieder ouder tobt met het probleem, dat opgroeiende niet naar de kerk willen. Dan leggen wij er ons niet bij neer, maar desnoods dwingen wij hen. Beter naar de kerk gaan, hoe onwillig en onverschillig zij daar dan ook mogen zit ten, dan thuis blijven. Je weet nooit, hoe ze onder de dienst gegrepen kunnen wor den. Of zegt God in dat geval ook: Beter geen dienst dan een dienen, dat niet vol komen aan Mijn wil beantwoordt? Ik haal dit voorval even aan om te il lustreren, hoe actueel het bijbelwoord is. Mits goed verstaan, mits goed doordacht grijpt het ons altijd in het eigen leven aan. Maar dan moet je er ook mee bezig zijn. Proberen rekenschap te geven van de zin en de bedoeling, er desnoods mee worste len, ook als blijkt, dat zulk een woord in gaat tegen eigen opvattingen en eigen zo rustig overgenomen meningen. We willen eerst rustig constateren, dat God Maleachi met dit woord tot het Is raël zijner dagen zond. „Was er maar iemand, die de deuren toesloot!" Des te ingrijpender, omdat het een woord met een adres is. De Here heeft een speciaal woord tot de priesters, die voor de dienst in Zijn tempel verantwoordelijk zijn. Zie maar naar 1:7 en 2:1. De pries ters worden door de profeten aangespro ken, omdat zij verantwoordelijk voor een door en door verkeerde toestand zijn. Welke? Het komt duidelijk naar voren. Omdat alles in Jerusalem's tempel nog maar klein en gering was, hadden de dienstdoende priesters ook een geringe dunk van hun dienst. Zij legden die ge ringschatting zelfs openlijk aan de dag. Ja, en dan gebruik ik nog eerst het wel willende woord geringschatting. De pro feet noemt het verachting. Veel zwaarder, veel verontrustender. „Des Heren tafel, zij is verachtelijk" en even verder „De tafel des Heren, zij is minderwaardig, en wat zij oplevert, haar spijs is verachte lijk". Ik geloof, dat wij in deze beide uitspra ken twee dingen moeten onderscheiden. In de eerste komt de geringschatting van de priesters voor de uitwendige sobere arme bouw van de tempel uit. 't Leek im mers niet op wat het geweest was in de dagen van Salomo of één van Juda's vro me koningen als Josaphat of Hiskia. Niet een tempel, die een juweel van bouwkunst was. Geen machtige bezetting met een overweldigende schare van priesters en Levieten. Het was maar een armelijke beweging. Niets wat het hart ophief, niets zinnenstrelend. Alles héél sober en héél eenvoudig. Ze voelden het niet als een eer, een voorrecht om in de tempel te die nen. Ze schaamden zich er voor. Een po ver zaakje, waar zij de vertegenwoordi gers, de hoge representanten van moesten zijn. Nu kwam daar nog bij, dat terwijl het volk in zulke armoedige omstandigheden verkeerde, het ook niet nauw nam met de offers. Wat ze de landvoogd in Samaria nooit als geschenk zouden durven aanbie den om hem gunstig te stemmen, brachten zij zonder schroom in de tempel. Kreu pele en zieke en ondeugdelijke dieren. Misschien met de verontschuldiging, dat zij ook niets beters hadden en dat zij on machtig waren om met beste offers voor des Heren aangezicht te verschijnen, mis schien ook wel met voorbedachte rade, in berekenende zelfzucht, opzettelijk bedrie gend, goed belovend en later veranderend. Geen wonder, dat de priesters, die ook van de opbrengst van des Heren tafel le ven moesten, misprijzend oordelen„Wat die tafel oplevert, haar spijs is verachte lijk! Waar doen we eigenlijk moeite voor." Of ze het door hadden, dat zij door hun eigen houding mede schuldig ston den, weten wij niet. Want er is natuurlijk een wisselwerking te constateren. Het volk merkte bij de priesters een nalatige houding op en dat gaf hun aanleiding, om het ook minder nauw te nemen. En de priesters klaagden wel over de minder waardige opbrengst van de offergaven, maar in hun onderricht traden zij daar niet streng tegen op. Hun lippen bewoor den niet de kennis en als uit hun mond onderricht gezocht werd, omdat de pries ter naast middelaar in de dienst der of feranden en gebeden de aangewezen on derwijzer in de wet als bode des Heren was, ontving het volk niet het rechte on derricht, ja, zo moest het oordeel luiden, waren zij zelf van de weg afgeweken, hadden door het onderricht in de wet ve len doen struikelen en het verbond met Levi verdorven (2:48). Zo stond het er in de tempel met de dienst voor. O, uiterlijk kon je dat mis schien niet dadelijk constateren. Er waren geen in het ooglopende misstanden, zodat de priesters beschuldigd konden worden van fouten in hun verrichtingen. Formeel was het allicht behoorlijk in orde. Alleen de nauwlettende toeschouwer zou gebreken hebben opgemerkt. Maar hier is het ook weer de Here, die hart en nieren proeft en een veel groter gebrek- constateert, het in alles geheiligd willen zijn, Hem volkomen toegewijd. En dan komt het oordeel. Maar merk waardig, vóór dat het oordeel in volle zwaarte wordt uitgesproken die goddelijke verzuchting: „Was er maar iemand die de deuren van de tempel toesloot. Beter geen dienst, dan zulk eeii dienst, die in Soms heb ik 't gevoel, dat ik in vreemde talen spreek en omgekeerd, dat velen, vooral de jongeren, voor mij onverstaan bare klanken uitstoten. Zou de kerk, zo denk ik wel eens, de taal van deze tijd verstaan en zou de jeugdmens de taal dei- kerk nog snappen We zijn de laatste ja ren een heel andere wereld ingeduikeld. Voorheen dacht 't kerkvolk in de sprake van de Catechismus, maar heden denkt een groot deel van Sions kinderen in de klanken van radio en geluidsfilmen. Voor heen was veler omgangstaal doorspekt met Bijbelse en Belijdenistermen, nu is het een koeterwaals vol termen van 't voetbalveld, van kaartspel, van bioscoop en dancing en kennen de jongelui eerder de namen van de nieuwste filmsterren en voetbalvelden, dan de namen van de twaalf Partriarchen. Zouden de dominé's van boven de 50 jaar niet herschoold moeten wordenwant heus, ik weet van al dat voetbalgedoe en van dat sportwezen een bitter beetje af het wil er gewoonweg niet bij mij in, ook al staat Trouw 's Maandags vol van de Zaterdag-uitslagenkorfbal, biljard en schaakspel. O ja, dat laatste spel is me niet onbekend; al zal ik de handschoen met Dr Euwe maar niet opnemen, voors hands. Hoe komt 't toch, dat de jongelui be paald een zekere weerzin aan de dag leg gen om bepaalde Zondagen van de Heid. Catechismus in 't hoofd te prenten. Vandaar zeker het zich nog steeds uit breidend aantal leerboekjes; iedere pre dikant heeft zo wat een eigen lesboekje. Daarom zou ik nog steeds willen pleiten voor één, door de Synode aanbevolen, leerboek. Maar wat men ook in deze onder wezen tevergeefs is, die tenslotte niet an ders dan ontheiliging is. „Een zoon eert zijn vader en een knecht zijn heer. Indien Ik nu een vader ben, waar is de eerbied voor Mij en indien Ik een heer ben, waar is de vrees voor Mij zegt de Here der heerscharen tot u, o priesters, die mijn naam veracht" (Ma leachi 1:6). Vrees en eerbied. Zoals een zoon opziet tot zijn vader. Zoals een knecht op ziet tot zijn heer. Twee elementen, die alle dienst van God moeten beheersen. Anders wordt deze dienst een overtreding van het tweede ge bod: Gij zult U geen beeld maken en U daarvoor buigen en dat dienen." Wat gelukkig, dat de tien geboden on derscheid maken tussen afgoden- en beel dendienst. Was er alleen maar het eerste gebod, tal van christenen zouden zich in slaap wiegen met de geruststellende ge dachte, dat zij zich niet schuldig maken aan overtreding van het goddelijk gebod. Zij dienen God immers. Dat hebben de priesters in Maleachi's dagen ook gezegd. Maar ze hebben het niet begrepen, dat blijk gaven door hun optreden en gedachten, door hun voor gaan van het volk, niet de Here te dienen overeenkomstig Zijn wezen. Zij dienden de Here, maar toch eigen lijk naar een beeld. Hun verachting voor des Heren dienst leidde hen tot een op vatting over God, die alle eerbied en vrees misten. Wat het wezenlijke van hun dienst moest uitmaken, ontbrak er ten enenmale aan. Het stond toch zoVerachting voor 's Heren dienst is verachting van God zelf en dat begrepen zij niet. Zij durven zelfs vragen: „Waarmede verachten wij uw naam Als een mens niet meer begrijpt, dat het ontbreken in Zijn hart van vrees en eerbied, verachting voor God zelf is, dan geeft hij het duidelijkste bewijs, dat hij in zijn dienen van God, niet meer God dient overeenkomstig Zijn Wezen, maar een beeld dient, naar eigen opvatting, naar eigen inzicht. In Zijn dienst is God juist naijverig, waakt voor Zijn eer. Waar geen eerbied en vrees is, daar kan nooit echte dienst des Heren zijn. Daarom beter geen dienst, dan een dienst, die voor de Here bedoeld te zijn, maar die niets anders is dan ontheiliging van 's Heren naam. Die dienst is tevergeefs, die dienst kan ook wel nagelaten worden, en volhardt een mens in zulk een beeldendienst dan treft hem het oordeel. Wie Mij verachten, zal Ik verachten. „Zo maak Ik u ook tot ver achten en vernederden^ voor het gehele volk, omdat gij mijn wegen niet onder houdt" (2:9). Oordeel en vloek! Ten zegen gesteld, maar tot een vloek geworden, juist in de dienst des Heren, omdat de priesters zich zelf en het volk door hun ontheiliging in de dienst des Heren de weg afsnijden tot de ware gemeenschap, de oprechte om gang met hun God en hun leven en geloof veruitwendigen en verschralen moet. W. J. MEISTER. neemt, moeilijk zullen we de pracht-taal van de Heidelberger inzake de enige Troost, inzake de rechtvaardigmaking, in zake het Gebed kunnen verbeteren. Daar om moeten we de vos der traagheid en belangstellingloosheid blijven bestrijden en de jeugd de taal der kerk blijven aan leren, al zullen we wél doen deze taal te doen aansluiten aan de taal van heden. Je staat soms stom verbaasd, dat na tien maal repeteren toch een bekende Zon dagsafdeling er niet in zit. Hier ligt m.i. een grote schuld bij de ouders. Vele ouders talen er niet naar om thuis de opgegeven Zondag te overhoren. De traagheid der kinderen is de traagheid der ouders. Als er Woensdagavond catechisatie is, moeten vele leerlingen nog gauw even 't boekje inkijken, als ze 't tenminste nog vinden kunnen! 'k Weet wel, dat die jongens- en meisjeskopjes met zo veel an dersoortige stof volgepropt wordt, dat een vraag en antwoord uit 't oude leer boek er moeilijk bij in kan. De leerstof drijft als een druppeltje olie op de wate ren van allerlei kennis, opgedaan op school, op de club, op allerlei cursus, 't Lijkt wel of velen zich op de catechi satie gevoelen als in een museum, waar Zacharius Urzinus en Caspar Olevianus met hun verrimpelde koppen ze aangrijn zen; ook al zit er een piepjong dominee- tje achter de tafel. Ja, 't is moeilijk, en toch, de Bijbel is gloednieuw en blijft een en al vol levens wijsheid en levensheerlijkheid, ook voor 1956. Waar ga je heen, jonge vrind? Naar de catechisatie! Zo en wat betekent dat. En dan blijkt, dat ze hun eigen naam niet kennen. De catechisatie dreigt een amusement te worden zonder catechis mus, of een saaie bedoening met de catechismus. Want, hoe soepel ik nog we zen mag, ik vermag Zondag 5, 6, 7 en

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1956 | | pagina 2