Naar twee kanten kijken Gestalten der Vroomheid „Kleine Vossen" De knapsten vinden zelf wel hun weg. 5. Men vergadere nooit lang. Liever kort. De onverzadigbare vergadermaniak of de liefst uithuizige geve ook hierin niet de toon aan. Want dit kost vroeg of laat misschien de beste leden. Best in geeste lijke zin. Men beperke zich tot twee werk zaamheden, naar 'n met zorg, lang te voren vastgesteld rooster. En het bestuur zie zoveel mogelijk toe, dat juist de jongsten niet pas in de week van inleiding-houden de „bron" mee naar huis genomen en haastig, onbegrepen overgeschreven worde Doch dat minstens 'n maand tevoren juist de zwakste er mee begint! De werkelijk knapperen doen dit vanzelf. Maar ook dit alles baat niets zonder de nooit genoeg aangeprezen gezelligheid (Het slot houd ik nog even terug.) D. J. C. U moet uit dit opschrift niet afleiden, dat hier het advies gegeven wordt om naar twee kanten tegelijk te kijken. Dat staat er trouwens ook niet, en het is bo vendien onmogelijk, tenzij iemand een Janus met twee aangezichten is, en een dergelijke figuur is onder ons niet erg sympathiek. Wél zijn wij van oordeel, dat er naar twee kanten gekeken moet wor den. Dat is dan te zeggen in ons kerkelijk huis of ons kerkelijk bedrijf, daar hébben we 't natuurlijk over in een kerkblad. En de beide kanten die onze volle attentie waard zijn worden dan gevormd door de jongeren en de ouderen. Wij hebben de tijd gekend dat er naar de kant van de jongeren vrijwel niet ge keken werd. Zo was dat een veertig, vijf tig jaar geleden. Het zou overdreven zijn te zeggen dat de jeugd toen verwaarloosd werd. Dat is een wat te groot woord. Maar wij werden toch ook niet bepaald in de watten gelegd, tenminste daar kun nen wij ons niet veel van herinneren. Het was toen zó dat je eenvoudig mee naai de kerk moest, terwijl zelfs de mogelijk heid om niet mee te gaan niet werd over wogen. Dat was een van de meest van zelfsprekende dingen. Eveneens dat je je een kleine twee uur (dat was destijds de normale duur van een kerkdienst) zat te vervelen, wanneer je tenminste niet over voldoende fantasie beschikte om aan wat je zo zag en hoorde om je heen iets op windends te verbinden. Er gebeurde bijna nooit iets opwindends, maar wij hebben daar in onze prille jeugd vaak met span ning op zitten wachten. Wij hoopten vu rig, dat een diaken met z'n lange stok (doorgeefzakjes waren er toen nog niet) tegen een lamp zou stoten of tegen een hoed van de een of andere dame. Maar er gebeurde nooit zo iets. Het heeft ons vaak verwonderd maar nog vaker diep teleurgesteld dat zo'n diaken zo'n lange stok die toch op de duur al zwaarder werd dermate evenwichtig hanteerde dat alles goed ging, terwijl hij er ook nog de psal men meezong. Wij dachten er ook wel eens over na, wat er zou gebeuren als een druk gebarende dominee nu eens over de preekstoelrand heen buitelde. Dat waren wrede en meedogenloze gedachten, maar daar hadden we toen geen wroeging van. En zo moest je zelf maar zien, je zo goed mogelijk door die twee uur heen te slaan. Er was geen dominee die je daar een handje bij hielp. Nooit eens 'n zachte stem, die zei.... „en, beste jongens en meisjesNimmer vielen in de preek woorden die wij als vriendjes onder el kaar plachten te gebruiken, en waardoor de moderne jeugdpreek zo stijlvol wordt en aanslaat bij het opgroeiend geslacht. Wij bestonden eenvoudig niet. We waren lucht. Ik kan mij overigens niet herinne ren, dat wij daar opstandig tegen werden, of ons gepasseerd gevoelden. We zouden het gek gevonden hebben als we wél be stonden of géén lucht waren. We zouden ons opgelaten gevoeld hebben, als we wel in de kijker genomen waren, en we zou den de aardigheid voor ons jeugd vocabu larium af hebben, als we tot de ontdek king gekomen waren dat die woorden evengoed in een preek pasten. Al met al waren wij in die dagen met de status quo aardig goed tevreden. Achteraf bekeken hadden wij als ik het goed begrijp, hier over zeer ontevreden moeten zijn. Wij hadden zeer moeten verlangen naar een dominee die de jeugd verstond en de taal van de jeugd sprak, maar wij deden dit niet. Wij waren goed beschouwt een stel letje slome duikelaars, die zich maar als vijfde raderen van een wagen lieten ge bruiken. Wij hadden geen besef van onze eigenwaarde, en het mag een wonder he ten dat deze generatie die jeugdverwaar- lozing nog heeft overleefd. Aan deze ongezonde toestand is dan nu radicaal een einde gekomen. De jeugd is ontwaakt, en de ambtsdra gers staan te dringen om haar bij het prille ontwaken een kopje thee met een beschuitje op bed te brengen. Soms ook een zacht eitje. Bij het beroepen van een nieuwe dominee wordt primair de vraag gesteld, of hij goed met de jeugd lean om gaan. Nu, dat kan hij. Hij is op de hoogte met de nieuwste films en schlagers. Hij beheerst het jeugd jargon zoals de Direc tie-secretaresse haar moderne talen, en spreekt dit vlot zowel op als onder de kansel. Hij weet op gepaste wijze de film van Willem Parel toe te passen op de „parel van grote waarde", en als hij over de liefde preekt, citeert hij zo maar de song„You are always in mij heart". Als het gaat over de „stater in de vis", laat hij de Here de taal van de straat spreken in dezer voege, dat Petrus zit te henge len maar ongeduldig als altijd te vroeg ophaalt, wat hem de vermaning van de Here bezorgd „Jö, nooit ophalen voordat je goed beet hebt, geef mij die hengel es". De beide eerste voorbeelden heb ik van Ds Buskes, het laatste uit eigen ervaring. Verder gaan dominees voetballen tegen een ouderlingenelftal, en hoef je voor de catechisatie niets meer te lezen. Dit is een „gesprek" geworden. Er hoeft tijdens de dienst geen dominee meer van de kansel te buitelen en geen dameshoed te sneuve len door een collecterende diaken, want vooreerst laten de saaie doorgeefzakjes zoiets niet meer toe, en vervolgens is er spanning en sensatie genoeg. Voor ver veling krijgt niemand de kans meer, want je ondergaat een preek zoals je het ontbijt nuttigt onder opgewekte ochtendmuziek. De juiste tijdhet is nu half elf precies, en de met gedichten gekruide causerie is verzwolgen als u dacht dat het nog begin nen moest. Men kan dus niet volhouden, dat de jeugd wordt verwaarloosd. Integendeel, de ooilammeren der kudde worden zwaar gekoesterd in de schoot der kerk, en het mooie is dat de ouders er haast niets meer aan hoeven te doen. Er is natuurlijk een aantal dominees die de jeugd niet ver staan, die met hun tijd niet meegaan, en die het dus nooit leren. Deze worden dan ook zorgvuldig gemeden. Voor hen geen beroepen. Nu doet zich het geval voor dat de gemeente behalve uit jongeren ook uit ouderen bestaat. Er zitten in de kerk kinderen, rijpende jeugd, lieden van mid delbare leeftijd, ouden en stokouden. Dit is altijd zo geweest en zal altijd zo zijn. En men zou schuchter de vraag kunnen stellen of de bakens nu niet zo verzet zijn, dat het oudere deel niet meer aan bod komt. Vroeger werden de kinderen in de hoek gezet, en nu de ouders. Zo krijgt ieder z'n beurt, zou iemand kunnen zeg gen, maar dat is een flauwe opmerking. Een ander antwoord op deze vraag is dat men de gemeente eenvoudig in tweeën deelt, en er aparte jeugddiensten op na gaat houden. Maar dat is de weg van de geringste weerstand. U gaat thuis ook niet een aparte godsdienstoefening houden voor de ouders apart en voor de kinderen apart. U is van oordeel, dat ouders èn kinderen samen het éne gezin vormen, en dat beide „partijen" aan hun trekken moe ten komen, en dat is in het grote huis gezin van de Kerk natuurlijk precies zo. Nu zijn wij allen eenzijdige lieden. Ambtsdragers incluis. Dominees ook! We zeggen zó dikwijls: Je moet wat doen om de jeugd, en we kijken zó on ophoudelijk in die richting dat het gevaar niet denkbeeldig is, dat we naar de oude ren niet meer omkijken, en dreigen hen uit het gezicht te verliezen. We speciali seren ons, kerkelijk gesproken, op het kleuteronderwijs, en middelbaar en ho ger onderwijs is er zogezegd niet meer bij. Hetgeen op de duur natuurlijk spaak moet lopen. Er leven ten aanzien van de huidige gang van zaken wel enige klach ten en onvervulde wensen bij wat wij nu maar de „ouderen" zullen noemen, en als het niet al te onbeleefd en onbescheiden is, dat de ouderen ook eens wat mogen zeg gen, zouden we bij gelegenheid aan hen wel eens het woord willen geven. H. V. III. Na de twee vorige artikelen neem ik aan, dat het duidelijk geworden is, wat onder gestalten der vroomheid in ons kerkelijk leven verstaan moet worden. Nu was het, toen ik op de Zeeuwse Ouderlingenconferentie te Zierikzee op 29 October j.l. over dit onderwerp sprak, niet mijn bedoeling om een beschrijvende, een referende en beoordelende beschrij ving van die onderscheiden gestalten der vroomheid in ons Gereformeerd kerkelijk leven te geven. Ik geloof persoonlijk, dat wij daar ook nog niet aan toe zijn. Daar is nog te weinig m.i. in die richting ge dacht en over gediscussieerd. Wel is de suggestie gedaan op genoemde conferen tie om vanwege de belangrijkheid van dit onderwerp en de interesse, die het ont ving, nog eens een volgende keer er op terug te komen, wat niet anders dan toe gejuicht kan worden. Welke inleider is niet blij met iets gekomen te zijn, waar over doorgepraat kan worden? Een on derwerp aangesneden te hebben, dat in- -eens gaat leven en dat men ook graag in het leven wil houden! Maar toen ging het mij allereerst om de erkenning van gestalten der vroomheid en de waardering er van. Met voorbeelden uit de hedendaagse situatie en uit de geschiedenis heb ik mijn visie trachten te illustreren. Zo breed als ik het toen gedaan heb, waarbij nog ge legenheid, was om in de discussie daar nader op in te gaan, zal het mij nu niet mogelijk zijn. Daar lenen deze korte ar tikelen zich niet voor. Misschien is het voldoende om enkele opmerkingen te plaatsen en te laten zien, wat er al onder dit onderwerp betrokken kan worden. Ik begin met iets heel eenvoudigs. Zo dra wij gestalten der vroomheid erken nen, zien wij vele moeilijkheden in ons kerkelijk leven verdwijnen. Alles kan niet gelijk wezen, wij kunnen niet overal de zelfde reactie van het belijdend Gerefor meerd geloof verwachten. Ik denk hierbij aan iets, dat telkens weer voorkomt. Een verschijnsel uit de praktijk van ons ker kelijk leven. Invoering van de nieuwe vertaling van de bijbel wordt niet overal met gejuich begroet. Rhytmisch zingen, herziening der liturgie, verkorting en mo dernisering van de formulieren wordt niet door een ieder begeerd. We kunnen daar conservatisme achter zoeken, een vast wil len houden aan het eenmaal gegevene en bestaande. Wie een éénzijdig gezicht heeft op de gestalte der vroomheid wil gelijk schakeling of in de ene, of in de andere richting en is ook gauw klaar met de op lossing van moeilijkheden dezer ver schillende reacties. Wie dieper nadenkt, wie oog heeft gekregen voor de verschei den gestalten der vroomheid, ook in ons kerkelijk leven, verlangt de erkenning en waardering daarvan. Heeft geen behoefte om terwille van kerkelijke eenheid in qit- wendige zin („kerkelijke uniformiteit"), maatregelen te treffen, dat altijd en over al de openbaring van ons kerkelijk Gere formeerd leven in hetzelfde schema ge perst wordt. Neem verder het verschillend reageren op de tegenwoordig zo veelvuldig gehoor de eis van het aanvaarden doör de kerk van allerlei apostolaire werkzaamheid in de wereld, de drang naar ecumenisch be sef en verantwoordelijkheid. Wij kunnen van al deze dingen geschilpunten maken, controversen bevorderen, partijschappen laten ontbranden en zelfs tot scheuring drijven. Ik kan mij niet indenken, dat dit alles verantwoord is en ook niet, dat het nodig is, wanneer er rekening gehouden wordt met het feit van de verscheiden gestalten der vroomheid, die vorm heeft gekregen, ook onder dezelfde Gereformeerde men sen en belijders. Treft het U nooit, wan neer gij luistert naar de een of andere groep (richting durf ik nauwelijks te zeg gen), dat er voor deze zaken van beide zijden beroep op de Heilige Schrift mo gelijk is, dat van beide zijden de vaste overtuiging leeft in het verdedigen van het ingenomen standpunt, dat de Gerefor meerde belijdenis recht en zuiver wordt doorgetrokken. Niet dadelijk een overvragen aan de ene en een ondervra gen aan de andere kant van bepaalde waarheden. Het moet mogelijk zijn dit te verklaren zonder enerzijds voor zich op te eisen het monopolie van zuiver Gere formeerd zijn en anderzijds de beschul diging van afwijking van en relativering der aloude, beproefde waarheden. Daar is inderdaad een mogelijkheid. Altijd zien wij, dat de e>^ibaring Gods in Zijn Woord, zelfs dekristalisering daarvan in kerkelijke belijdenissen te rijk en te veel omvattend is om door het ge loof van een mens totaal geabsorbeerd te worden. Terwijl hij meent zich ten volle open te stellen voor de waarheid, terwijl er géén sprake is van een zich niet ge vangen willen geven met alle gedachten in gehoorzaamheid aan Jezus Christus, valt toch telkens weer op te merken een zekere ver éénzij diging, een niet kunnen opnemen van alle aspecten, bemerken wij, dat Jezus Christus, met Zijn genade wer kend in het hart van de gelovige, met Zijn verlichtende geest werkend in het verstand van de belijder, niet overal het zelfde resultaat beoogt en er géén prijs op stelt, dat er slechts één legitiem type, één uniforme gestalte der vroomheid ontstaat. Het grote werk Gods in de Her vorming toont al hetzelfde verschijnsel. Luther en Calvijn, beide onvoorwaarde lijk buigend voor het Woord Gods, beide getrouwe dienaren van Jezus Christus, door wien Hij Zijn werk uitvoerde, ver toonden geen gelijke gestalte der vroom heid, maar een verschillende, die elkaar niet uitstoten, maar aanvulden ter meer dere openbaring van de menigerlei gena de, de pluriformiteit der genade, die God tot uitwerking brengt. Is deze visie nu niet gevaarlijk? Ja, hier is gevaar aanwezig. Als wij maar vasthouden aan wat reeds in het begin als de onvoorwaardelijke eis werd ge steld, daar gestalten der vroomheid erken- Je raakt op 't geestelijk jachtveld licht 't spoor bijster. Zo geraakte ik per onge luk op een zijpad, inplaats van recht af te gaan op de gesignaleerde „zwijgvos". Al herinnert zich die „praatvos", een las tige kwelgeest in onze contreien. Men is veelszins van oordeel, dat 't leven des ge- loofs allereerst in „praten" bestaat, een praten vooral over belevenissen en gees telijke ervaringen, liefst in nachtelijke uren, over 't gegrepen-zijn op bijzonder- wereldse plaatsen dansvloer, café, ca baret, zo niet erger Niet lang geleden zag ik nog iemands neus krullen, toen een bezoeker verhaalde van een bekering op een voetbalveld: „juist weet U, dat zijn de echten". Niet, dat ik een voetbalveld direct een belials oord acht. Vandaar ook, dat nog steeds boekjes met bekeringsge schiedenissen rondgaan. Nog bij velen is de „prater" erg gezien, maar doorgaans neemt deze verering af, als men bij zulk een „prater" gaat inwonen; dan ontdekt men vaak, dat hij thuis bars en onvrien- nen, waar inderdaad de gestalte van Je zus Christus tot openbaring komt. Op dit punt wil ik in geding brengen de zuivere kennis van Christus, waarover de kant- tekenaren spraken. Want het is absoluut niet mijn bedoeling om allerlei menselijke nuances in het belijden, verschillende uit het menselijk subject voortspruitende dif- feranties te veréénzelvigen met de gestal ten der vroomheid. Alleen, wij komen er niet uit door éénzijdig de gestalte van Jezus Christus in de gelovige te laten be staan in de zuivere kennis van Christus, zoals de Kanttekenaars willen. Het is n.l. een vaste overtuiging van mij, dat héél wat verschillen, die in het kerkelijk leven zoveel moeite geven enkel ontstaan door dat men enkel en alleen op het vlak van het verstand en het denken de verschillen constateert, zonder te begrijpendat deze verschillen niet behoeven weg te nemen het diepere, het gefundeerd zijn in één heid met elkander, doordat verschillende gestalten der vroomheid hun éénheid vin den in de gestalte van Jezus Christus, die Hij in ons verkrijgen wil. Dit wil ik een volgend maal met het voorbeeld der zo diep betreurde kerkelijke scheuring uit de laatste jaren duidelijk maken, om dan in een laatste artikel te besluiten met de beschrijving van een gestalte der vroom heid, die onder ons wel eens te veel ver waarloosd is geworden. W. J. MEISTER. delijk is, zo niet erger. Maar nu de keerzijde. Ik heb ook wel „praters" ontmoet, voor wie ik inder daad grote hoogachting en liefde koes terde. Bewonderendswaard is 't, hoe zo'n goede „prater" thuis is in de Schriften en heel veel uit preken weet te vertellen. Maar, ho, ik raak 't spoor weer bijster. Ik zou 't hebben over de „zwijgvos". Uit enkel angst en minachting voor de praat vos stond er een geslacht op, dat zwijgt. Niet, dat ze niet praten kunnen, en of, ze ratelen en rettelen van je welste. Maar als het gaat over persoonlijk gees telijk leven of over 't geloofsleven in het algemeen, valt er bij zeer velen een diep stilzwijgen. Na de preek b.v. is de kachel aan, de cigaret of sigaar is aan, de radio staat aan maar de preek is „uit". Er gloort zelfs geen vonkje na. Men praat, ja, over 't geweldige feit, dat 't koud was in de kerk, of heet nog geweldiger, dat er een pepermuntje viel, nog ver schrikkelijker, dat de dominé z'n glaasje water omstootte en 't allerindrukwekkend- ste, dat een diaken struikelde over een loper en daardoor met 't zakje iemand de pruik van 't hoofd stootte (zelf gezien,

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1955 | | pagina 2