Wij zijn groot geworden
Genadebrood met Vreugde
We hebben op onze grotendeels platte
eilanden, waarop Axel met zijn 8000 in
woners reeds als vijfde in grootte para
deert, er zo weinig aan hoe men het in
Amsterdam of den Haag doet. De jon
gens zelf, hun vóóropleiding op scholen,
ook hun stadsmilieu zijn zó totaal ver
schillend van die op Zoutespui, Geersdijk
of Oud-Vossemeer, waar zelfs een Ko
ning de handen vol heeft aan de kleine
vossen. Is het al mee juist om aan 'n
plaats als Meliskerke, waar twee vereni-
gingen alle jongens bundelen, ten voor
beeld te stellen 'n stadswijk, waar de do
minee terug van vacantie ontdekt, dat
twee jeugdverenigingen zich in die vacan
tie maar stiekum hebben opgeheven?
Zou men niet geneigd zijn het exempel
juist om te keren? Zó, dat zulk 'n stads
wijk nog iets van zulk 'n voorbeeldig dorp
leren kan?
Wanneer men bijv. klaagt, dat er te
weinig boeken worden gelezen, te weinig
wordt gestudeerd, vergeet men dan niet,
dat in tegenstelling met 'n vijftig jaren
vroeger, thans 'n groot contigent van onze
gereformeerde jeugd juist permanent in
de boeken zit als scholier of student in
onderscheiden wetenschappen? Jongens
als Jan Schouten, die vroeger hoogstens
onderwijzer poogden te worden, moesten
hun leergierigheid en sprekersdrang nood
gedwongen binnen de J.V. botvieren. Poot
al die gymnasiasten, H.B.S.ërs en stu
denten van thans binnen onze verenigin
gen, en hoe heel anders ziet het er eens
klaps uit! Wat 'n boekenliefde, wat 'n
studielust
Doch het zijn juist deze aankomende
geleerden en schijngeleerden, die het minst
zich vertonen op onze jeugdverenigingen.
Jammer. Maar ook weer begrijpelijk en
verontschuldigbaar.
Allereerst die bergen huiswerk. Dan de
redelijke behoefte om tenminste 's Zon
dags, vooral na 'n dubbele kerkgang, ein
delijk eens niet te behoeven luisteren! Ze
hebben dit de hele week al op school, op
college en pas nog in de kerk gedaan.
Wat voor niet-studerenden 'n afwisseling,
'n ontspanning betekent, is voor verzadig
de studerenden opnieuw inspanning. Hoe
sneu ook voor onze J.V.'s, is het niet
voor menig scholier en student excusabel
En wordt menigeen aan de V.U. en op
S.S.R. niet minstens zo deugdelijk in de
beginselen geconterfeit
Voeg daarbij, dat mee door hun groei
ende kennis zij zich helaas vaak minder
thuis gevoelen onder „onbestudeerden".-
Dat kan, maar behoeft niet steeds hoog
moed te zijn. We moeten eerlijk wezen
naar beide kanten. Gelijk zoekt gelijk.
Kijk maar op de markt en in de kerk.
Persoonlijk heb ik goed heugenis van die
luisterverzadiging en het soms pijnlijke
voor het zelfgevoel van de gymnasiast,
die het wel eens moet afleggen op de J.V.
tegen 'n betweter met zijn alleenzaligma
kende éne „bron".
Nog geen zestien ten volle, werd ik
adspirant-lid van de uitstekende J.V.
„Hebt de Waarheid en de Vrede lief",
die vergaderde in 'n goed lokaal aan de
Rotterdamse Ammanstraat.
Er waren ettelijke jongelui met supe
rieur hersenstel en warme belangstelling
veelal kantoorbedienden, maar ook een
schoenmakersknecht, 'n slagersknecht, 'n
smid. Ze deden flink mee. Zelf zat ik, in
mijn pofbroek, naast mijn mede gymna
siast, thans ds A. B. W. M. Kok, 'n jaar
ouder en vrijmoediger dan ik, die wel tel
kens veel te vragen had, maar dit nooit
goed dorst. Ik fluisterde dan mijn vragen
Wij hebben deze week het jubileum ge
vierd van het 75-jarig bestaan van de
Vrije Universiteit. Daar schrijf ik nu niet
meer over. Misschien is u zelf in Amster
dam geweest, of u hebt wellicht een van
de radio-uitzendingen gehoord. Zo niet,
dan hebt u er wel van gelezen, want
Zeeuws Dagblad heeft er een heel num
mer aan gewijd. Er nu dus nóg eens weer
op terugkomen, zou vervelend worden.
Het enige wat ik doe is maar een beetje
mediteren over het verschil tussen het ver
leden en het heden, waarbij dan vooral
dit aspect naar voren springtwe zijn toch
wel gróót geworden. Dit laatste kan men
op twee manieren zeggen, namelijk oot
moedig en hoogmoedig, en daar moet ik
aan het slot van dit artikeltje nog even
op terugkomen.
Van de 75 jaar die de Vrije Universi
teit heeft bestaan, heb ik persoonlijk de
grootste helft bewust meegemaakt.
Het was in het jaar 1915, dat ik voor
het eerst het gebouw van de universiteit
en zijn collegezalen betrad. In de zin die
ik zo juist neerschreef staan drie woorden
die op z'n minst zeer overdreven zijn. Het
was geen universiteitsgebouw, maar een
erg ouderwets herenhuis aan de Keizers
gracht 162, dat voor het grootste deel nog
in beslag genomen werd voor huisvesting
in het oor van mijn buurman, die dit van
zelf op de duur zat werd en zei: vraag
het nou zelf maar es.
Plezier beleefde ik van mijn opmerkin
gen niet altijd. Ik geloof dat men daarin
wel eens Hervormde stumperigheden
meende op te merken. Hoe goed herinner
ik mij de Latijnse uitdrukkingen, die ze
van Kuyper hoordencon amove, ofad
rem. Vooral de slager was sterk in dit
soort Latijn, mdar boette bij zijn uitspraak
weer wat in doordat hij hardnekkig de
moeilijke r met de j verwisselde. Zo kwam
hij mij dan aldus tegen: vjiend Couvée is
niet ad jem. 'n Hoogtepunt bereikte hij
mét zijn pjae-alabele kwesties.
Wat 'n harken waren we ook met dat
„gevriend" over en weer.
Het waren overigens veelal beste ke
rels. Falikant mis liep 't natuurlijk, wan
neer wij gymnasiasten bijv. juist les had
den gehad van de voortreffelijke dr H.
Mulder, zeg over de Franse revolutie en
reeds iets begonnen te speuren van het be
trekkelijke van alle „wetenschap", en dan
één dier slagers, schoenmakers- of smids
knechten iets lanceerde, dat misschien wel
verkeerd begrepen, gelezen of overge
schreven was uit hun éne „bron", waarbij
zij zwoerenDan werden wij gymnasias
ten met heel ons air van deskundigheid,
eenvoudig omgeblazen door 'n macht
spreuk als: „Kuyper zegt anders
of„ik las vanmiddag nog bij Fabius
Nou, dan lag je lang uit te kijk midden
onder de meewarig lachende „vrienden
schaar, wie vooral mijn Hervormd auto
riteitje helemaal 'n spoedig spattende
zeepbel was.
Het zal veelal eigenwijsheid van weers
kanten zijn geweest. Niettemin heb ik
geen spijt ook op deze oefenplaats te heb
ben meegeschermd. Nog altijd bewaar ik
mijn eerste drie,, redevoeringen over
„Artikel II van ons Program"; „de Tach
tigers" en één over „Johannes Calvijn".
Tegelijk hoor ik opnieuw dat woord
van spot van één van onze leraars.
Ik wist niet, dat in de Geref. kerkbode
regelmatig opgenomen, werd het „roos
ter" van al de J.V.'s te Rotterdam. Als
Hervormd jochie las ik dit blad niet.
Hoe keek ik op en voelde mij vernie
tigd, toen één onzer leraars de dag nadat
ik zo dapper over „de Tachtigers" Kloos
en van Deyssel c.s. georeerd had, mij voor
de volle klas toesneerde: „Couvée, hoe
jammer dat de Rector (dr van der Valk)
niet wist dat jij over de Tachtigers spre
ken zou. Anders was hij stellig gekomen".
Ik begreep niet hoe hij van mijn speech,,
op de J.V. weten kon. „Vriend" Kok, die
thuis de kerkbode las, had het terstond
door en lichtte mij in.
Ik kan niet zeggen, dat deze sneer van
mijn leraar mij tot nieuwe „studies" voor
de J.V. heeft aangemoedigd. Ik zal toen
zeventien zijn geweest.
Het tekent echter precies de verhouding
in die dagenwij gymnasiast-J.V.-ërs
werden geroosterd tussen twee vurende
ongeletterde J.V.-ërs, die uit 'n minder
waardigheidscomplex ons met citaten uit
hun „bronnen" te lijf gingen en.de
Zeergeleerden, die op school de draak sta
ken met dat onrijp en in de kerkbode ge
annonceerd georeer.
Wat had ik het land aan die verrader
lijke kerkbode.
En hoe weinig begreep de paedagoog
in kwestie hoe men zoekende jongens
want ik was met al mijn branie nog
maar zoekend leiden moet
Wie zei daar: vroeger was het alles
zoveel beter? D. J. C.
van studenten, het hospitium, of het
„Spie" zogezegd. Het was evenmin een
universiteit, want er waren maar drie fa
culteiten, de theologische, de juridische,
en de literaire, en de laatste nog op geen
stukken na volledig. En collegezalen wa
ren er evenmin. Het waren hokken. De
stoelen waren te wrak om op te zitten en
de tafels zagen er uit als een soort schra
gen. Een schaftlokaal bij de fabriek zag
er fraaier en netter uit.
In zekere zin was het wel een grote
tijd, want wij zaten aan de voeten van
vele Gamaliels. Ik behoef hier maar en
kele namen te noemen van de professoren
die er toen doceerden H. Bavinck, Van
Gelderen, J. Woltjer, Anema, Fabius!
Nog zie ik deze grote figuren voor mij
oprijzen.
Daar was „de ouwe Jan Woltjer", een
keiharde Groninger, een man van buiten
gewone geleerdheid, maar niet minder een
man van buitengewone vroomheid. Een
van zijn grootste kwaliteiten was zijn
trouw. Wij deden als studenten nogal eens
aan nalopen van dominees. Vooral de a.s.
theologen hadden daar een handje van.
Zij, die later in hun gemeenten het hardst
sputterden tegen de naloperij, hebben dit
bedrijf in hun studententijd het vaardigst
beoefend. Maar wie 's Zondags in de Kei
zer sgrachtkerk kwam, kon daar prof.
Woltjer altijd vinden, en altijd op z'n
zelfde plaatsje. Precies om het even, wie
er ook preekte. De Keizersgrachtkerk kón
je wel eens aangrijnzen vanwege de leeg
te. Amsterdammers doen het soms raar.
Ik heb het meegemaakt, dat er een ster
van de eerste grootte zou „optreden". De
kerk was afgeladen vol.- Deze ster was
echter verschoten, dat is te zeggen, de
dominee die zou preken, en die iedereen
verwachtte, kwam niet. Om de een of
andere reden. Er kwam een zeer onaan
zienlijke dominee voor in.de plaats. „Wat
een strop" zeiden ze bij mij in de buurt
hardop, en een hele galerij liep leeg nog
vóór dat de dominee aan het woord was
gekomen. In zulke kerken was Woltjer
Saevis tranquillus in undis". Hij was
er altijd en bleef, steeds trouw.
En dan de grote Bavinck!
Van Bavinck kan ik in zekere zin het
zelfde zeggen als van Woltjer, een man
van even grote geleerdheid als van diepe
vroomheid.
Wie de colleges van Prof. Dr FI. Ba
vinck gevolgd heeft, zal die stellig z'n
hele leven niet weer vergeten.
Studenten behoren aantekeningen te
maken van wat de professor tijdens het
college zegt.
Ik heb het meermalen meegemaakt, dat
niemand in de (doorgaans overvolle) col
legezaal iets opschreef.
Niet, omdat het niet de moeite waard
was.
Maar omdat ieder door het college zo
geboeid werd, dat hij als vanzelf de pen
neerlei, en niet anders kon doen dan maar
stil zitten luisteren.
Bavinck was een geweldenaar op de
katheder.
Vooral dan, wanneer hij van z'n eigen
notitie's loskwam, uit het raam ging kij
ken en dan ging improviseren.
Alsof het gisteren gebeurd is, herinner
ik mij nog een college over de sacramen
ten.
Het ging eerst over de Rooms-Katho-
lieke sacramentsleer, en Bavinck trachtte
ons bij te brengen, hoe Rome aan z'n ze
ven sacramenten gekomen was.
Hij deed dat zoals Bavinck dat alleen
kon. Niet peuterend of critiserend, maar
begrijpend.
Bavinck was de geleerde van brede blik,
en hij liet ons die zeven sacramenten van
Rome zien als een noodzakelijk bestand
deel en uitvloeisel van heel de Rooms-
Katholieke kerkleer.
Niet als een dwaze inval van de een of
andere R.K. theoloog of een betreurens
waardige abbreviatie, maar als'n ernstige
poging der kerk om haar leden te bescher
men en met haar sacramenten te achter
volgen van stap tot stap, van de wieg tot
het graf, van het doopsel der pasgebore
nen tot de laatste sacramenten der ster
venden.
En als wij studenten dan bijna dach
ten: die Roomsen konden toch wel eens
gelijk hebben, keerde plotseling het blad.
Dan vernamen wij dat die zeven sacra
menten toch eigenlijk een onmondigver-
klaring waren van het kerkvolk, een de
gradatie van het koninklijk priesterdom.
En al mocht de weelderigheid der vele
sacramenten bekoren, we moesten toch
maar liever de schoonheid zien van de
soberheid Gods. En als Bavinck zo sprak,
zagen wij in de geleerde ineens weer het
kind, dat in gehoorzaamheid wilde buigen
ii.
Uit die angstwekkend-enge wereld wil
de Heiland ons verlossen, als Hij op ZIJN
wijze verband legt tussen arbeid en brood,
door ze door het woordje „Geef" aan el
kaar te koppelen.
Als wij bidden „GEEF", en het dringt
tot ons door wat wij bidden, dan valt er
nieuw licht over al onze levensvragen;
ook over de dringende problemen rondom
arbeid en brood.
Het is het licht van Gods genade, dat
er over' valt.
Ons leven als arbeidende mens ligt niet
buiten Gods genade, maar geheel en al
binnen de lichtkring van de vergevende
liefde Gods in Jezus Christus. Zeker, des
tijds is Gods vloek uitgesproken over de
arbeid van de mensalle „zwarigheid" is
nog steeds niet overwonnen en zonder
transpiratie komt geen enkele menselijke
prestatie tot stand.
Maar die vloek is niet uitgesproken om
eeuwig te blijven.
Die vloek wordt opgerold door het licht,
dat Gods genade over ons leven in de
arbeid werpt. Dan mag die arbeid een
wezenlijk deel uitmaken van ons dienen
van God. In dienst van God mogen we
land omploegen of een weg aanleggen,
een schip bouwen, een huishouding be
sturen, een kind opvoeden, een artikel aan
de man brengen, enz. enz.
Onze arbeid is van God, zo goed als
heel ons leven van God is.
Onze arbeid moet onttrokken worden
aan de dienst aan onszèlf, die wij er van
voor de openbaring Gods.
En wat te zeggen van Geesink, die ons
onderwees in de logica en de philosophie
en later aan de andere zijde van het por
taal in de ethiek. Geesink, van wie prof.
Grosheide zei ter gelegenheid van zijn
25-jarig ambtsjubileum„Ge hebt ons niet
gezegd op elk college dat gij gereformeerd
waart en ons aangespoord om Calvinisten
te zijn, daarvoor bezit ge te veel tact. Maar
ge hebt door het beginsel heel uw onder
wijs beheerst laten zijn, zodat het indruk
maakte en uw leerlingen het overal zagen
uitkomen".
Met deze mannen op de katheder was
het toch wel een grote tijd.
Maar overigens waren we toch maar
erg klein. Het getal studenten dat in 1915
dus 40 jaar geleden ingeschreven was in
alle (toen bestaande) faculteiten wordt nu
bijna overtroffen door het getal profes
soren en docenten. Ik heb de namen van
die studenten uit die jaren nog eens over
gelezen. Velen zijn al heengegaan. Wij
kwamen als „theologen" in dat jaar met
z'n tienen. Drie er van zijn al niet meer
in leven, Ds G. J. Goede, Ds Th. Kuipers
en Ds A. Ringnalda. De beide laatsten
werden getroffen door het oorlogsgeweld.
Overigens kan ik al die namen en gezich
ten nog voor me halen, maar als ik tijdens
de V.U.-dagen alle profs zie, zou ik ze
lang niet allen kennen.
We waren klein in getal en klein be
huisd. Er waren welgeteld drie lokalen,
waar college werd gegeven, één beneden
voor de juristen, en twee boven voor de
'theologen en literatoren. Men moest een
zeer donkere en nauwe trap bestijgen om
er te komen, en als men er was, kwam
men in een collegezaal, waar geen school
meester nu les zou willen geven. We kre
gen hier een goede voorbereiding voor de
latere catechisatielokalen, waar wij op
onze beurt de jeugd moeten onderwijzen:
we waren letterlijk niets gewend, en stel
den dus aan onze catechisatielokalen ook
niet al te hoge eisen. Hetgeen jammer
was, zowel voor ons als voor de catechi
santen.
Wat zijn wij nu dan toch groot gewor
den, na 75 jaar! Met een gelukwens en
waarderende woorden van Dr Willem
Drees en de Burgemeester van Amster
dam d'AillyEn professoren die een
Europese vermaardheid hebben. Straks
nóg meer moderne gebouwen en zie
kenhuizen ten behoeve van de medi
sche faculteit, waar de Middelburgse
architect Rothuizen meer van weet dan
ik! Ik schrijf dit op Maandag en in deze
week hoop ik in Amsterdam te zijn.
Er zullen vele daverende dingen te ho
ren en te zien zijn. Wij zullen onze oren
bijna niet kunnen geloven. Een van m'n
kennissen placht te zeggen: dat je er
maar klein onder mag blijven. Inderdaad
Er schuilt een grote zegen èn een enorm
gevaar in het groot worden. Dat geldt
voor onze kerken en onze universiteit!
Toen Israël nog klein was en aan het
prille begin stond, zong het: de Here
heeft het paard en zijn ruiter in de zee
geworpen. Toen Israël groot geworden
was, was de Here er niet meer bij. Toen
hadden mensen het gedaanSaul en Da
vid versloegen toen respectievelijk hun
duizenden en tienduizenden. Die glanzen
de tijd is de donkerste periode geworden
in Israëls geschiedenis! H. V.
maken, zodra wij werken „om den brode".
Wie zó het verband tussen arbeid en
brood legt, is in dat opzicht gelijkvormig
aan de „wereld". Want de ongelovige
mens doet het op dezelfde manier. We
moeten dat, zegt de Heiland, maar over
laten aan de volken der wereld. Die ma
ken zich druk met de vraag „Wat zullen
we eten?" en „Waarmee zullen we ons
kleden?" Het afvallige leven zorgt voor
zichzelf en móét voor zichzelf zorgen,
naar het meent. In de afval ként men
ook niet de weelde van een Vader in de
hemel te hebben, die voor ons zorgt. Het
„HIJ zorgt voor U" is een taal, die men
daar niet verstaat.
Vandaar dat men de Heiland evenmin
begrijpt, als Hij zegt: „Zoekt eerst het
Koninkrijk van God en Zijn gerechtig
heid al deze dingen zullen U bovendien
geschonken worden„Zou Uw he
melse VADER niet weten wat U nodig
hebt?"
En„Zou Hij U, als ge om brood bidt,
een steen geven Dat doet zelfs een aard
se vader niet!"
Inderdaad of we het willen weten
of niethet is genade-brood dat wij eten.
We kunnen geen recht op brood staande
houden op grond van prestatie. Dat zou
hoogstens kunnen, wanneer ons leven zich
beperkte tot verhoudingen tussen ménsen
onderling.
Maar zo liggen de zaken nu eenmaal
niet.
Ook alle verhoudingen tussen ménsen,
arbeidsverhoudingen, rechtsrelaties, enz.
zijn gefundeerd in de verhouding tot God.