JOeoenskunst
GODS alleenspraak
elfde jaargang No. 2 Weekblad van de Gereformeerde Kerken in Zeeland vrijdag 8 juli 1955
ZEEUWSE KERKBODE
Hoofdredacteur: Dr C. Stam, Westwal 2, Goes, Telefoon 2563.
Berichten en opgaven Predikbeur- Redacteuren: Ds D. J. Couvée, Ds A. Koning, Ds Y. J. Tiemersma, Drs A. Verschoor. Abonnementsprijs: ƒ3,per half-
ten tot Dinsdagsmorgens te zenden Medewerker: Ds H. Veldkamp, Veldweg C 260i, Telefoon 884, Hattem. jaar (bij vooruitbetaling).
aan de drukkers Littooij Olthoff,Afzonderlijke nummers 12 cent.
Spanjaardstraat 47, Middelburg. Drukkers: Littooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 Advertentiën 10 cent per mm.
In de brief aan de Filippenzen zegt
Paulus, dat hij geleerd heeft, met de om
standigheden genoegen te nemen, waarin
hij verkeerde.
Die gemeente van Filippi had voor de
apostel goed gezorgd. En daar is Paulus
erkentelijk voor. Hij behoort niet tot die
genen, die met een zeker .gebaar alles af
wijzen. Paulus is blij, wanneer iemand
wat voor hem wil doen. Maarhij
maakt zichzelf daarvan niet afhankelijk.
Als 0111 één of andere reden hulp uit
blijft, en de omstandigheden nijpen, dan
blijft Paulus daaronder dezelfde mens.
Hier staan wij bij het levensgeheim in
Paulus. Hij voelt zich niet zó vastzitten
aan voorrechten en omstandigheden, dat
hij tegelijk verslagen is, wanneer het getij
verloopt. Hij draagt een rijkdom bij zich,
die blijft, ook in moeilijke uren. Vanuit
die innerlijke rijkdom kan hij het leven
aan.
Hij heeft de kunst om te leven geleerd.
De leerschool is hard genoeg geweest.
Hij heeft héél wat moeten verduren om
de naam des Heren. Tot zijn dood toe.
Maar, zó is die naam voor hem geworden
de verborgen kracht, waardoor hij ook een
lied in de schaduw kon zingen.
Het is voor ons allen van betekenis, om
ons af te vragen, in hoever wij de levens
kunst machtig zijn, doordat de naam des
Heren onze kracht en onze hoop is.
Jaren geleden schreef iemand: „als ge
„de Christelijke belijdenissen en redevoe
ringen en liederen hoort, dan zijt ge ge-
„neigd om te denkenwat moeten de men-
„sen, die zulke taal op de lippen durven
„nemen, rijk zijnMaar, als ge met
„die mensen eens van hart tot hart
„spreekt, dan staat ge vaak verwonderd,
„hoe weinig zij dan te beweren hebben".
Deze woorden kwamen mij weer in de
gedachte, in verband met de vele en ve
lerlei klachten, die zo in de kerkelijke pers
rondgaan. Daar zijn zo de broeders-kla-
gers-over-de-Vervangingsformule. Haast
wekken ze de indruk: doe die Vervan
gingsformule weg, en de zon van ons
(kerkelijk) geluk rijst.
Zou het waar zijn
Iemand, die zich vele jaren toegespitst
heeft op een bepaald punt, die heeft, mis
schien onbewust, de neiging gevoed om
zich ergens tegen af te zetten.
Stel, dat het dan niet meer over de
Vervangingsformule kon gaaiij dan biedt
mogelijk de Kerkorde nieuwe stof. Heeft
men intussen zijn best gedaan, om het
kerkelijk leven te maken tot een kracht,
die als 't ware magnetisch „trekt"?
Niemand behoeft te twijfelen aan de
goede bedoelingen bij de critiek, die alles
wil recht zetten. Toch is het waar, wie in
zijn eigen gezin alles wil recht zetten
(dat betekent meestal„zetten naar eigen
inzicht"!), die loopt toch het gevaar om
vervelend te worden, en weinig te berei
ken. De kunst om te leven is dan niet bij
zonder voorradig.
Verder zijn er natuurlijk de bekende
verschijnselen, dat sommigen het met de
dominee, of de kerlceraad, niet best ge
troffen hebben. Ze „missen" wat in het
optreden. Een pracht-uitdrukking, om
niets te zeggen, en toch als degelijk voor
de dag te komen.
Dan heeft niet iedere prediker de tact
van die ervaren dienaar in een grote stad,
die zulk een broeder, die wat „gemist"
had, antwoordde: beste broeder, ik kom
zelf altijd onvoldaan van de kansel, ik
kan U zo goed begrijpen
Wordt de kunst beoefend, om met de
gemeente te genieten „het heil des He
ren"?
Overigens schijnt het met de kunst om
te leven nog erger te zijn. Uit een artikel
van Mevr. W. Cremerde Vries in Be
lijden en Beleven blijkt, dat door haar
ontvangen brieven uitwijzen, dat er niet
veel mensen gelukkig zijn. Deze brief
schrijvers en schrijfsters zullen wel voor
namelijk tot de Geref. kring behoren.
Daar zijn eenzamen, die zich afvragen
wat is de „zin" van mijn leven Daar zijn
gehuwden zonder kinderen, die dit als een
grote leegte ondervinden. Daar zijn an
deren, met kinder-rijk gezin, die zuchten
ach, achdie zorgen tochAls we
er maar eens „af" zijn.
Ja, maar dan is 't eigen leven ook gro
tendeels voorbij. Daar zijn er, die van
„baan" willen veranderen, blijkbaar ook
predikantsgezinnen, die liever „elders" de
tenten wilden opslaan, dan in de gemeen
te, waar zij „gelegerd" zijn. En zo geeft
Mevr. de Vries een kort relaas, waaruit
veel zuchten opstijgen, maar waaruit bit
ter weinig blijkt, dat men van het be
staande wat weet te maken.
Dan moet ik weer denken aan die re
gels, bij het begin van dit stuk aange
haald. Al deze klagende zusters en broe
ders zullen van tijd tot tijd uit de Psalm
bundel lezen en zingen„wie kind'ren
„voortbrengt tot Gods eer, verkrijgt een
„erfdeel van de Heer". Of die mooie 133e
PsalmAi zie, hoe goedEn dat
woord uit Jozuaaangaande mij en mijn
huisGaat U zo maar door.
Toch voelen zij zich blijkbaar niet ge
lukkig, op de plaats die zij innemen. Het
woelt van binnen naar verandering.
Toch is verandering lang niet altijd ver
betering. Als wij „gaan", en wij behou
den hetzelfde gevoelen, wij blijven té
veel gebonden aan de omstandigheden, of
„een tikje" aangedaan door jaloersheid,
omdat het „daarginds" anders verloopt
dan bij ons, dan zal verandering hoog
stens „tijdelijke opklaring" brengen, met-
nieuwe depressies en mogelijk nog zwaar
der stormen.
Wat probeerden wij er van te maken,
op de plaats, die God ons gaf Onder de
zorg, die wij moeten dragen, en met de
kring, die ons werd toevertrouwd?^
De neiging om het elders te zoeken be
vat ten dele toch „een vlucht". Natuurlijk
met het voornemen, om het straks beter
te doen. Maar, zó wordt een mens niet
„gestaald" en toegerust tot alle goel
werk. Véél beter is, om te komen tot de
nodige zelfontdekking. Waar ligt het aan,
dat wij een andere kring aantrekkelijker
vinden dan de onze, dat wij een ander
levensplan liever begeren dan juist het ons
opgelegde, en waarom menen wij, dat wij
het elders er beter afbrengen dan ter
plaatse
Zou een dergelijke onderzoeking ons
niet brengen tot een veel beter resultaat?
Moeilijker voor onszelf, ongetwijfeld,
maar ook heilzamer?
Wij zullen tot de conclusie kunnen ko
men, dat wij het in de kunst om te leven
niet vér hebben gebracht!
Dat is de achtergrond van veel onaan
genaamheden en veel tranen. Wij den
ken: als de omstandigheden maar naar
onze zin wat veranderen, dan wordt het
beter. Maar, wij moeten tot de overtui
ging komen, dat de verandering zich in
onze persoon, en in ons optreden moet
voltrekken.
Wij staan toch onder de wet van het
dienen
Dan spreekt de Schrift van het dienen
met blijdschap. Daar geven de omstandig
heden niet altijd aanleiding toe. Bij Pau
lus ook niet. Maar, hij worstelde, om met
blijdschap zijn loop te volbrengen. Want,
Paulus wist, dat God over zijn leven ging
en hem „nam" tot het werk, waartoe Hij
Paulus geroepen had.
Vanuit dit gezichtspunt moeten wij ons
leven, onze taak, onze werkkring, ons ge
zin, leren bekijken. Hierbij is „de vlucht"
nooit een oplossing. Alléén de bereidheid
tot de dienst, waartoe wij geroepen-wor
den. Vanuit deze geloofshouding moeten
wij tot het leven komen. Dan maken de
omstandigheden ons geluk niet uit, maar
de gesteldheid van ons hart, de gemeen
schap met onze GodWie daarvan uit
gaat, die kan voor een ander altijd wat
betekenen, in eigen kring en eigen ge
meente. Want, die draagt iets met zich
om, waardoor het leven, het gemeen
schapsleven, wordt gezegend.
Het is groter, en beter, om zich te ge
ven ter plaatse waar men is, en te zoeken
daar het leven tot bloei te brengen, dan
zijn hoop te bouwen op iets anders. Daar
in ligt iets van het kruis öp zich nemen
en Jezus volgen. Dan ontdekt ieder een
lichtpunt in zijn bestaan, als wij willen
dienen waar God ons roept. Hier wordt
de kunst om te leven een zegen voor an
deren en voor onszelf.
Inplaats van de critische en ontevreden
mens komt naar voren: de mens, die be
reid is, om Gods weg te gaan, die geleerd
heeft met de omstandigheden genoegen te
nemen.
De oefening hiertoe is de oefening tot
godsvrucht in de practijk. C. .St.
Er zijn weinig taalfiguren die de Hei
lige Geest niet in Zijn dienst gesteld heeft,
om ons toe te spreken. U weet, de Heilige
Geest spreekt ons in de bijbel toe, en daar
treffen we nu eens proza, dan weer poëzie
aan. De Here gebruikt de gewone ver
haaltrant (geschiedenis), maar ook de
parabel (gelijkenis). Soms spreekt Hij in
diepe ernst, af en toe ook in lichte ironie.
Dat de „humor in de bijbel" te vinden is,
is ons ook niet onbekend. Op vele plaat
sen krijgt de openbaring van God ge
stalte in een gesprek of een spel van vraag
en antwoord. Terwijl er ook gedeelten in
de bijbel zijn, waar de monoloog aan de
orde is.
Onder monoloog verstaan we een al
leenspraak.
Het is een gesprek dat iemand houdt
niet met een ander, maar met zichzelf.
Men zou het ook een hardop denken
kunnen noemen.
Zo houdt de rijke boer in de gelijkenis
een monoloog als hij na een rijke oogst
zichzelf een vraag stelt: „wat moet ik
doen, want ik heb geen ruimte om mijn
vruchten te bergen". Op die vraag geeft
hij dan zichzelf het antwoord„Dit zal
ik doen, ik zal mijn schuur afbreken en
grotere bouwen en ik zal daarin al het
koren en al mijn goederen bergen. En ik
zal tot mijn ziel zeggen: Ziel, gij hebt
vele goederen liggen, opgetast voor vele
jaren, houd rust, eet, drink en wees vro
lijk".
Hoe God daarop deze alleenspraak
stoorde door ook het woord te nemen is
u bekend.
Minder bekend is waarschijnlijk, dat er
ook gedeelten in de bijbel zijn, waarin niet
een mens, maar de Here Zelf een alleen
spraak houdt.
Een prachtig voorbeeld hiervan vond
ik bij Jeremia.
Jeremia 31 is vol van beloften over de
terugkeer van Israël uit de ballingschap
en het herstel van Israëls volksbestaan.
Onder de overwegingen, die de Here
hebben doen besluiten het volk weer te
herstellen horen we dan het volgende in
een van de schoonste monologen die de
bijbel kent (Jeremia 31:20).
„Is Efraïm mij een lievelingszoon
Een troetelkind?
Dat Ik, zo vaak als Ik van hem spreek,
gedurig weder aan hem denken moet?
Daarom is mijn binnenste over hem
ontroerd,
Ik zal Mij zeker over hem ontfermen".
Als we deze alleenspraak Gods over
Efraïm aandachtig lezen, komen we tot
de ontdekking, dat de voorstelling, die
hier van God gegeven wordt, deze is, dat
Hij Zich over Zichzelf verbaast. Er zijn
ten aanzien van Efraïm gevoelens in Gods
hart, die Hij Zelf niet goed rijmen kan.
Aan het einde van dit artikel wil ik
daar nog even op terugkomen.
U hebt echter wel gevoeld uit het bo
venstaande, dat hier op zeer menselijke
wijze van God gesproken wordt.
E11 dit geeft mij aanleiding, nu even
een uitstapje te veroorloven over dat-
menselijk spreken over God.
Men noemt dat met een vreemd woord
anthrópomorphisme.
Wij verstaan daaronder, dat dé bijbel,
sprekende over God, soms allerlei mense
lijke gevoelens aan God toeschrijft. Aller
lei aandoeningen die bij mensen aanwezig
zijn, worden op God overgedragen, zoals
vrolijkheid (Jes. 62:5), verdriet (Ps.
9510) enz. Hij wordt aangeduid met
namen die een beroep, ambt of betrekking
onder de mensen te kennen geven. Zo
heet Hij bruidegom, held, kunstenaar,
bouwmeester, heelmeester, landman, her
der enzovoort.
Al dit spreken over God is aan het
menselijk leven ontleend.
Er zijn sommige mensen, die van oor
deel zijn, dat dit menselijk spreken over
God aan Zijn goddelijk wezen, Zijn groot
heid te kort doet, maar wij zullen dan
toch twee dingen moeten bedenken.
Ten eerste, dat wij dit niet uitgevon
den hebben, maar dat God Zichzelf op
deze wijze aan ons voorstelt.
En in de tweede plaats, en het is Prof.
H. Bavinck die daaraan herinnert„Als
God tot ons sprak op goddelijke wijze,
geen schepsel zou Hem verstaan, maar
dat is Zijn genade, dat Hij tot Zijn schep
selen zich neerbuigt en tot hen spreekt en
aan hen verschijnt op menselijke wijze".
Als God niet op menselijke wijze tot
ons sprak, zou Hij volstrekt moeten zwij
gen, want God is groot en wij begrijpen
Hem niet. Dan zou Plij de grote anonie
me, de grote onbekende voor ons blijven.
„Indien God dan toch wil, dat wij Hem
kennen zullen, dan moet Hij tot ons neer
dalen, Zich aanpassen aan ons beperkt
menselijk bewustzijn en in menselijke taal
tot ons spreken" (Bavinck).
Op dezelfde bladzijde waaruit boven
genoemde citaten van Prof. H. Bavinck
aangehaald zijn, merkt hij ook nog te
recht op: in de Schrift komen niet hier
en daar enkele anthropomorphismen voor,
de ganse Schrift is anthropomorphis-
tisch" (spreekt op menselijke wijze van
God). De ganse openbaring is als het
ware één menswording Gods."
Dit is volkomen juist.
Maar op sommige plaatsen valt het toch
wel erg op. We schrikken er eigenlijk
even van, en we vragen onszelf afKan
dit eigenlijk wel van God gezegd worden
Zo bijvoorbeeld als de bijbel spreekt
over Gods berouw.
Wij lezen in Exodus 3214, dat het
de Here berouwde over het kwaad dat
Plij gezegd had Zijn volk te zullen aan
doen. En in Amos 713 „dit berouwde
de Iiere. Het zal niet geschieden, zeide
de Here.
Natuurlijk is dit „berouw Gods" heel
iets anders dan menselijk berouw. Ons
berouw hangt altijd met zonde samen. Het
is het betreuren van een dwaling. Bij God
is geen zonde en geen dwaling.
Toch mag men niet zeggen, dat als de
Schrift van Gods berouw spreekt, dat dit
niet „echt" is, zo maar „bij wijze van
spreken".
Dat is het niet.
Er treedt een werkelijke verandering
op in Gods handelen en gezindheid. Plij
doet iets niet, of iets anders dan Hij aan
vankelijk voornemens was te doen, en dat
noemt de bijbel nu Gods berouw.
Van zulk een spreekwijze hoeven wij
niet te schrikken, maar daar kunnen we
alleen maar dankbaar voor zijn. We le
ren er uit, dat we nooit voor „voldongen
feiten" zijn, maar dat de gelovige mens
in staat is door zijn gebed God te bewe
gen de wissels van zijn levensterrein te
verleggen.
Wij komen na dit uitstapje op de al
leenspraak Gods terug, waarvan boven
gesproken is.
Nu wij vernomen hebben dat God „be
rouw" kan hebben, kunnen we er ook iets
van verstaan, dat God Zich over Zichzelf
verwondert, en maar niet begrijpen kan,
dat Zijn hart altijd weer maar Efraïm
uitgaat.
Het gaat in dat gedeelte van Jeremia
over het wonder van Gods ontferming.
Jeremia deelt ons mee: de diepste re-