Séet JCerkelijkgezin VOETIUS IN ACTIE Weekblad van de Gereformeerde Kerken in Zeeland ZEEUWSE KERKBODE TIENDE JAARGANG No. 32 Berichten en opgaven Predikbeur ten tot Dinsdagsmorgens te zenden aan de drukkers Littooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg. Hoofdredacteur: Dr C. Stam, Westwal 2, Goes, Telefoon 2563. RedacteurenDs D. J. Couvée, Ds Y. J. Tiemersma, Drs A. Verschoor. Medewerker: Ds H. Veldkamp,-Veldweg C 260i, Telefoon 884, Hattem. Drukkers: Littooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 VRIJDAG 4 FEBRUARI 1955 Abonnementsprijs: ƒ3,per half jaar (bij vooruitbetaling). Afzonderlijke nummers 12 cent. Advertentiën 10 cent per mm. Naar aanleiding van het boekje van E. Müller spreken we tenslotte over „het kerkelijk gezin". Waarmee bedoeld wordt, om misverstand te voorkomen, de ge meente. De recensies over het boekje komen los. Het wordt de overweging waard ge vonden. Dat is het ook. Maar, het zal toch wel nodig zijn, dat hierbij het cri- tisch vermogen niet wordt uitgeschakeld. Want een opbouw in de stijl van dit boek je geeft een heel ander optreden der kerk dan totnogtoe. Dit behoeft geen verhindering te zijn. Het leven maakt grote verschuivingen door. Met name in de grote steden zal het element van de herderszorg voor al lerlei vragen stellen. Als er een opwek king uitgaat, dat een grote kring van medewerk(st)ers zich hierbij gaat mel den, dan is dat zeker niet af te wijzen. Straat- of buurtgemeenschappen kunnen hierbij voortreffelijk werk doen. Aan de éne kant zien we het samen dringen van de massa. De grote steden krijgen er steden bij. De bevolking con centreert zich daar. Plet schijnt een alge mene trek te worden om de centra op te zoeken. Om de mogelijkheden, op 't ge bied van de arbeid, misschien ook wel uit minder gewenste motieven. Nu staan de grote kerken voor het vraagstuk, hoe zij die massaliteit weer min of meer kunnen opheffen door klei nere gemeenschappen. Wie b.v. in het grensgebied van Amsterdam-W est gaat wonen, bevindt zich vèr van het oude Am sterdam. Maar, hij woont evenmin in een dorp. Daar vormen zich kringen, van heinde en ver bij elkaar vergaderd. Daar uit moet een gemeente worden opge bouwd. Welke eisen dat stelt, laat zich ver staan. In een Kerkbode las ik, dat in een be paalde randgemeente ener stad het aantal zielen in één jaar tijds met ruim 700 was toegenomen. We begrijpen daaruit, dat het vraagstuk van kerkbouw en gemeente vorming niet eenvoudig is. Toch zal het daar moeten komen tot een beleven van wat wij belijden over de gemeenschap der heiligen. Zonder hulp uit héél het land gaat dit niet. Voor elke provincie en elke gemeente ligt hier een taak. Want, het gaat er om, dat bij zulk een „overstroming" er plaats gemaakt wordt voor het huis des Heren. Daarbij moet de gedachte voorzitten van het huisgezin. Gods gemeente. Gods kinderen, die daar vergaderd worden. Nu is het prachtig, dat door allerlei organisatie er contacten worden gelegd. Maar, we moeten er oog voor hebben, dat- de van God gewilde organisatie bij uit- nemenheid de Kerk zal blijven Dat is de gemeenschap, waaraan God Zijn Woord toevertrouwde, waar de Sacramenten worden bediend. In zekere zin kunnen we zeggen, dat- allerlei Christelijke actie en organisatie vrucht is van de prediking, door het in stituut der Kerk gebracht. Zij heeft de ogen daarvoor doen opengaan. En, wat er op dit terrein verkregen is, moet door allen worden erkend als een zegen, die God gaf op de herderszorg over de ge meente. Het levende Woord heeft dc krachten wakker geroepen, om op veler lei terrein vóór Christus op te treden. Daarom hebben alle organisaties de taak om haar leden er van te doordringen, hoe veel zij aan de Kerk, als moeder dei- gelovigen, te danken hebben. Dat is een betere dienst aan het Koninkrijk Gods, dan allerhande critiek, dat de Kerk in alle opzichten zo achterbleef. De feiten zijn er, om de billijkheid van deze beschou wing in te zien. Op die manier wordt vanuit iedere or ganisatie teruggegrepen naar het instituut der Kerk, waardoor God grote dingen heeft gedaan. Tegelijk is het een uitste kende weg, om zichzelf voortdurend te herinneren, dat het Woord Gods het aan zijn schonk aan de nu werkende kringen. Dit zal dan meer kunnen leiden tot een her-ontdekking van de zegen der ambte lijke bediening. En van het wonder in het ambt der gelovigen. Groot zijn daarbij de verschillen. Leeftijdsverschillen, maatschappelijke verschillen, financiële verschillen, met daarbij karakterverschillen, enz. Dat kan zelfs in één enkel gezin al uit elkaar lo pen. Maar, zoals daar, bij goede verhoudin gen, de band van het bloed samenbindt, en een zekere eenheid treft, zó moet in het kerkelijk gezin de eenheid van geloven en belijden spreken. Mits wij deze een heid metterdaad aannemen. Dat wij ons met elkaar voelen in de voorhof, waar wij worden voorbereid op het feest in Gods woning. Dan zal de belangstelling- voor elkaar leven. Dan kan een eenvou dige van betekenis zijn voor een geleerde, evenals omgekeerd. Dan kan een ander van rijke levenservaring een grote steun zijn voor een mede-broeder of -zuster. Bovendien is daar de gemeenschap dei- gebeden. Als het huisbezoek uitgaat van deze eenheid, en wij wederkerig die belang stelling voor elkaar opbrengen, dan kan deze zielszorg veel goed doen. Het jammere is vaak, dat soms zo wei nig vragen door het huisbezoek naar een oplossing worden gedrongen, eenvoudig omdat we over en weer elkaar té weinig- zien als door God op onze weg geplaatst, tot steun in dit leven. Toch zijn mij ge vallen bekend, waarin de zielszorg meer bereikte, zelfs bij maatschappijlke noden, dan de één of andere raadsman der or ganisatie. Daarmee is niets gezegd ten ongunste van de laatsten. Het wordt hier alléén aangehaald, om op te merken, dat wij van de herderszorg soms te weinig verwachten. Juist temidden van het vrij ingewik kelde moderne leven kan het instituut der Kerk, als toevlucht en wijkplaats, door verkondiging en gebed en zoveel meer, een gezegende invloed uitoefenen. Als er maar „helpers" en „helpsters" komen, die deze „gezinsgedachte" willen voorstaan Alles, wat daarnaast in het verband dei- organisaties kan tot stand komen, valt al leen maar toe te juichen. Maar, vóór alles sta de liefde voor de Kerk als moeder der gelovigen, die door haar zorg en op zicht de ontwikkeling van het Christelijk leven beïnvloedt. Zij kan nooit anders dan tot schade van het geheel worden teruggedrongen. Zij is, met de haar van God gegeven op dracht, niet te vervangen. De Kerk zal haar tijd moeten verstaan, en in haar me thode naargelang van de omstandigheden moeten werken. Maar, zij zal in elke tijd moeten blijven, wat zij naar Gods bedoe ling heeft te zijngemeenschap dergenen, die God uit de wereld samenbrengt, om door die gemeenschap Zijn kracht in deze wereld uit te oefenen. In dit opzicht is Nederland bevoorrecht boven verschillende grote rijken. Deze bevoorrechting houdt tegelijk inonze verantwoordelijkheid, om te blijven, die we moeten zijn, en met te meer kracht ons voor te bereiden op de toekomst des Heren. Ieder, die van huis uit, het jongere ge slacht in deze gèest opvoedt, verricht voortreffelijk werk. Het beeld der Kerk, in al haar geledingen, moet zijnvan waakzame dienstknechten, die de Heer, als Hij komt, aan het werk vindt, om ve len te behouden en toe te brengen. C. St. Wij hebben er de vorige maal al iets van gehoord, hoe Voetius er over dacht of men bij het horen van predikanten een zekere keus mag maken, of dat ieder al tijd aan hetzelfde plaatsje in hetzelfde kerkgebouw gebonden is. Het is wel aardig, eens naar zulke he ren als Voetius, dé autoriteit in het Kerk recht te luisteren. Niet alleen om wat ze zeggen, maar ook hóé zij het zeggen. Als iemand tegenwoordig nogal wat puntig is in z'n manier van schrijven of zeggen, dan wordt hij al gauw op zijn vingers getikt. Dat is dan veel te scherp en te liefdeloos en zo. Moet u eens horen hoe die vrome Voetius uit z'n slof kon schieten. De heren namen in die tijd óók geen blad voor de mond. Luistert u maar. De opvatting van hen die bezwaar heb ben tegen het geven van de voorkeur van de ene „dienaar" boven de andere noemt onze goeie Voetius „een kersverse of be schimmelde redenering", die hij „niet zonder walging" kan aanhorenAsje blieft Die opvatting, zo gaat hij verder, steunt op de valse veronderstelling, dat aan de gelovigen „naar goddelijk recht of naar het natuurrecht, of naar kerkelijk recht een zeker kerkgebouw is toegewezen, het welk zij gehouden zijn te bezoeken op iedere dag des Heren, en geen ander kerk gebouw". U hebt natuurlijk wel gemerkt, dat Voetius het hier niet heeft over de situa tie op de dorpen, maar in de grotere ste den. Genoemde veronderstelling, zegt hij, moet „als zo vals mogelijk worden ont kend", en hij roept uit „waar, wanneer, door wie, met welk gezag, door welke al gemene of bijzondere verordering is deze denkbeeldige verdeling der toehoorders over hun kerkgebouwen, zodat elk z'n eigen heeft vermeld? Indien dit niet dui delijk aangetoond wordt, zal het met recht geoorloofd zijn de bepalingen van dusdanige ongelukkige caseristen te ver wijzen naar de klasse der redeneringen over het niet bestaande". Voetius vindt dit een overblijfsel van de Roomse kerspel kerken, en met die Roomse opvattingen hebben wij afgere kend. „En indien iemand, uit deze stelling- verdreven, droomt, dat de nabijheid van het kerkgebouw grond kan geven voor een rechtsvoorschrift om aldaar altijd de prediking te horen", dan heeft Voetius daar ook wel wat tegen in te brengen. Hij verklaart „Laat iemand eens tot de stadbewoners zeggen, dat zij hun be nodigdheden in de naastbij gele gen win kels van kooplieden, bakkers, kleermakers, bierbrouwers, wijnkopers enz. moeten ha len, en dat wel alleen op grond der nabij heid". Wij zouden een rijtje maken van „bak kers, kruideniers, sigarenhandelaars, ma nufacturen enz., maar Voetius leefde in de 17e eeuw, en dan komen de wijnkopers meer aan bod met de bierbrouwers het bier was blijkbaar ook toen al best Maar dit even tussen haakjes. Voetius noemt het bovengenoemde ar gument van de „nabijheid der kerkgebou wen" een „krachteloze bespiegeling". De gronden, die voor deze bespiegeling worden aangevoerd, wil hij ook wel eens onder de loupe nemen. Als eerste grond noemt hijalle predi kers brengen Gods Woord. Zijn antwoord luidt: „Dit betekent evenveel, alsof iemand zeide: alle schoenmakers, kleermakers, smeden, .apothekers, heelmeesters, nota rissen, advocaten enz., oefenen hun be roep uit naar kennis en vermogen, en zijn tot dit beroep wettiglijk toegelatender halve is het u niet geoorloofd onderscheid te maken, wiens dienst gij gebruiken zult." Even verder „Maar een ander voorbeeld verstrikte de tegenstanders in hun eigen strik van hun waanwijsheid (u merkt: poeslief is dit ook al weer niet gezegd van die „te genstanders")." „De heilige schrijvers (dit is dan dat - andere voorbeeldzijn allen onfeilbaar en geïnspireerd. Derhalve is het der ge lovigen niet geoorloofd met enige onder scheiding en met toepassing op elks eigen toestand, of op het bevattingsvermogen en de toestand van het volk, de teksten der H. Schrift te lezen en te overdenken, noch den predikers voor de prediking ze uit te leggen. Van elke spijze wordt gezegd dat alle schepsel Gods goed is, 1 Tim. 4; en wie zou daaruit afleiden, dat alle onderscheid maken ongeoorloofd is." Voor het bezwaar dat door dit onder scheid maken „op onwaardige wijze de dienst der overige dienaren wordt gemin acht, voelt Voetius wel wat. Hij zegt evenwel niet, dat het daarom moet nage laten, maar dat indien iemand met deze bedoeling en in die geest de preken van de ene dienaar liever wil horen dan van de ander, „die zal Gode rekenschap heb ben te geven". Dat is dus duidelijke taal voor alle cri ticasters en snufjesaanbidders. Weer heel anders staat onze grote Ca- nonicus tegenover het volgende argument „de predikers, wier preken niet gehoord worden, kwellen hun ziel en .doen hun zuchten tot God opstijgen, wanneer zij zien dat anderen prediking boven de hun ne gesteld wordt". Zo bij z'n neus langs stelt Voetius hiel de vraag, hoe het zou zijn met die kwel lingen, als het eens precies andersom was. Ik citeer letterlijk' „Hoe zou het zijn, indien eens omge keerd de toehoorders menigvuldiger bij hem toestroomden en een of meer dei collega's dan zuchttenop welke wijze zou hij hen troosten Hij geeft de met minder gaven bedeel den de goede raad, God te danken voor wat Hij nog gegeven heeft, want Hij had ook niets kunnen geven, en voorts Gods goedheid te prijzen in de collega's Hij moet wat hij aan preekgaven mist maar trachten te compenseren „door enige an dere kerkelijke arbeid getrouw en met vurige ijver waar te nemen". Ligt het echter aan hemzelf, aan „ge brek aan ijver, vlijt of vroomheid", dan moet hij maar wat meer studeren en bid den opdat hij worde „afgekeerd van alle wereldse rust of bezigheid". U ziet wel, de oude Voetius heeft zich van deze materie niet met een „Jantje van Leiden" afgemaakt. Hij heeft dat wel tot en met uitgeplozentrouwens dat was hem wel toevertrouwd. Het leuke is, dat hij na er zes bladzij den over vol geschreven te hebben, ein digt met de verzuchting„maar meer dan genoeg van deze ruwe en onnutte rede twist". Als u mij vraagt, of ik het nu in deze kwestie met Voetius gloeiend eens ben, dan vind ik z'n redenering af en toe ook wel een beetje gezocht of „beschimmeld" om Voetius' eigen woorden te gebruiken. Maar dit blijft onder ons gezegd, natuur lijk, dat moet u niet doorgeven, want wie ben ik, dat ik mij met een kei als Voetius meten zou. Ik vond het alleen aardig dat u wist dat de kwesties van prekers-beoordeling en naloperij nu niet bepaald een spiksplin ternieuwe kwestie van deze eeuw is. Daar is dus al meer over te doen geweest. De Prediker hééft hier niet aan ge dacht, maar hij zóu er aan gedacht kun nen hebben, als hij schrijft: „Is er enig ding waarvan men zou kun nen zeggen: Zie, dat is nieuw? Het is al reeds geweest in de eeuwen die vóór ons geweest zijn". En„al deze dingen worden zo moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken, het oog wordt niet verzadigd met zien en het oor wordt niet vervuld van horen". H. V.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1955 | | pagina 1