MET EER BEKROOND De KERK als MOEDER Weekblad van de Gereformeerde Kerken in Zeeland ZEEUWSE KERKBODE TIENDE JAARGANG No. 13 Berichten en opgaven Predikbeur ten tot Dinsdagsmorgens te zenden aan de drukkers Littooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg. Hoofdredacteur: Dr C. Stam, Westwal 2, Goes, Telefoon 2563. RedacteurenDs D. J. Couvée, Ds Y. J. Tiemersma, Drs A. Verschoor. Medewerker: Ds H. Veldkamp, Veldweg C 260i, Telefoon 884, Hattem. Drukkers: Littooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 VRIJDAG 24 SEPTEMBER '54 Abonnementsprijs: ƒ2,75 per half jaar (bij vooruitbetaling). Afzonderlijke nummers 12 cent. Advertentiën 10 cent per mm. Zij gaven aan Jozua, de zoon van Nun, een erfdeel in kun mid den. Hij bouwde de stad op en ging daar wonen. Jozua 19: 49, 50. Een belangrijk onderwerp voor allen is zeker de vraagwelke weg leidt naar een gelukkige ouderdom Sinds dat het getal ouderen belangrijk is toegenomen, wordt er meer geschreven over het probleem van de ouderdom. Te genover koude en onredelijke critiek staat als ander uitersteeen zorgvolle bewo genheid. In Jozua 19 lezen we iets, dat ons toch wel veel licht verschaft. Niet alleen voor de ouderen, ook voor de jongere genera tie is hier wat te leren. Het is zover gekomen, dat de stammen hun deel gevonden hebben in het beloofde land. Jozua, als leidsman van Israël, heeft zich daar gehéél voor gegeven. Als er voor een moment moeilijkheden waren, dan was hij de man, die een oplossing- moest zoeken. Op- en aanmerkingen werden gericht aan zijn adres. Met strikte rechtvaardig heid is hij naar het bevel des Pieren te werk gegaan. Altijd maar zorgend voor de anderen. Wanneer hem in die dagen de vraag werd voorgelegd: wat krijgt U zelf nu? dan had Jozua daar kort op kunnen ant woorden. Over hemzelf was nog niets vastgesteld. Hij was wel de eerste man onder vele broeders, maar hij gaf eerst zichzelf, op dat de anderen hun deel zouden krijgen. Intussen had Jozua de belofte Gods, en daar hield hij zich in het geloof aan vast. We krijgen niet de indruk, dat hij een man was van allerlei geniepige opmerkin gen. Hij heeft zich verheugd over het deel van Israël, en in deze blijdschap was Jozua geheel onbaatzuchtig. Dan breekt de dag aan, dat God hem ineens een erfdeel geeft door Israël. Hij krijgt in Efra'im's gebied de stad Tim- nath-Serach, enige uren ten Noorden van Jeruzalem gelegen. Juist de stad, die Jozua begeerd had. God vervuld zijn verlangen, en hij ont vangt het plekje, waarop zijn hoop ge vestigd was. Tussen de overige kinderen Israëls in. Dit is niet de beloning voor de grote strijder, die aan de spits van het volk optrok. Dit is het gelukkige erfdeel voor Jozua als kind van het Verbond, tussen de andere kinderen in. Dit geschenk is rijker, dan de meest opvallende decoratie als leidsman. Hierin komt het kindschap Gods naar voren. Daarin staat Jozua tussen de anderen in. Ook hij bevoorrecht met het erfdeel der kinderen. God ziet ook in hem het kind van Zijn huis, dat deelt in 's Vaders lief de. Daaruit moet tot ons spreken, hoe bij zonder Jozua's leven is geslaagd. In al zijn optreden om Israël een bestaan te geven in het beloofde land, heeft Jozua zijn dienst gebruikt, opdat Gods belofte, door zijn optreden, voor Israël in vervul ling zou gaan. En, daarin heeft hij zich voortdurend verbonden gevoeld met het volk. Samengeroepen kinderen Gods, om in te gaan tot de erfenis, zoals de Here die zou aanwijzen. En de eerste onder de broeders heeft zich daarbij in gezet tot zegen voor allen. Hier behoeven wij niet te zoeken naar het schaduwbeeld, waarvan de nieuwe be deling de vervulling zou geven. In deze worsteling om het bezit voor het volk liggen de trekken van de inzet van de Grote Jozua, Die zich volkomen gaf, op dat door Zijn offerande het verkrijgen der erfenis zou verzekerd zijn voor allen, over wie Hij als Herder is openbaar ge worden. Als deze Grote Jozua in ons leven openbaar wordt, dan wordt dit hierin ge zien, dat ons leven is: overgave, in Gods weg. Onder alle omstandigheden God over ons laten regeren door Zijn Woord. Zó, in gehoorzame dienst, komt de zegen des Heren, en geeft Hij het erfdeel aan de Zijnen. Het is daarbij niet zonder betekenis, wat of Jozua met dit erfdeel heeft ge daan. Hij heeft de stad opgebouwd en ging er wonen. Jozua heeft er zich toe gezet, om zijn erfdeel zoveel mogelijk productief te ma ken. De later opgegraven fundamenten hebben bewezen, dat Timnath-Serach metterdaad voor die tijd tot een behoor lijke stad is geworden. Daarin is dan Jo zua's arbeid openbaar gekomen. Het erfdeel maakte hem niet werke loos. Hij heeft juist gewild, om er van te maken, wat mogelijk was. Bij het ouder worden verdwijnt hij min of meer aan de spits van het volksleven. Jozua heeft daar in zijn krachtige jaren God gediend als richter en leidsman van het volk. Van zijn latere jaren blijkt nu, dat hij zich vooral er op heeft toegelegd, als kind Gods tussen de anderen zijn erfdeel tot bloei te brengen, en daar te wonen. De wijsheid, die hem vroeger deed spreken en beslissen, brengt hem in later jaren tot het vervullen van een andere rol. Het terugtreden op zijn tijd is een zaak van geweldige betekenis. Velen kunnen, als de tijd gekomen is, daartoe de kracht niet opbrengenhet gevolg is, dat dan het bergafwaarts gaan meer moeite en verdriet brengt, dan nodig was. Al wat geschreven is, dat is tot onze lering beschreven. Deze Jozua, in stilte werkende en wonende temidden van het volk, blijft spreken, nadat hij gestorven is. Juist in deze weg werd zijn leven met eer gekroond. Een leven, ten dienste van anderen. Waarin één begeerte bovenaan stond dat het volk des Heren onder Zijn gunst mocht wonen op de plaats door God ge wezen. Uit dit wonder der liefde wordt de kerk gebouwd. Waar dit wonder wordt aange troffen, daar verdwijnt de eigenwijsheid, dat-altijd-beter-weten en meteen maar hoog-van-de-toren-blazen Als er werkelijk bezieling is voor het ideaal der kerk, dan hebben we al derge lijk „vertoon" niet nodig. Dan is maar één ding belangrijkzulke dienende lief de, tussen de anderen in. Als de vreugde van het kindschap het hoogste goed is, dan wordt het leven met eer gekroond. De vrucht van zulk een leven verwelkt niet. Deze werken volgen met hen. Die zó in jaren toenemen, zullen zelfs in de grijze ouderdom nog vruchten dra gen. C. St. Als men van de kerk als „moeder" spreekt, en dus de verhouding kerk-kerk- lid ziet als die van een moeder tot haar kind, dan zit daar een mooie gedachte in, indien men tenminste maar de nodige voorzichtigheid betracht. Er is met dit moederthema wel eens heel onvoorzichtig omgesprongen. Men denke b.v. aan het destijds nogal gerucht makende boek: Kerk en Jeugd van Thys Booy, dat gelukkig alweer een vergeet boek geworden is, waarin die moeder gedachte op een verschrikkelijke manier verhaspeld is: op bladzijde zoveel werd hartstochtelijk om moeder geroepen met haar uitgebreide armen, en een paar blad zijden verder zó keihard op moeder ge scholden, dat het niet mooi meer was. In de Rooms-Katholieke gedachten wereld is het ook de „moederkerk" voor en na, zoals men weet. Zoals een moeder in zorg is over haar kinderen zolang ze leven, zo zit de heilige moederkerk haar kin deren speciaal met de zeven sacramenten op de hielen van het doopsel tot het laat ste oliesel, dat is, van de wieg tot het graf. En eindelijk kan men zich herinne ren, hoe van Hervormde zijde de Afschei ding en de Doleantie nogal becritiseerd zijn met de ietwat naar romantiek over hellende verzuchting, dat het toch eigen lijk onverantwoordelijk is, dat de kinde ren hun zieke moeder verlaten. Al deze en dergelijke variaties op het moederthema maken ons dus een beetje schichtig. Wij beweren natuurlijk niet, dat deze relatie er niet is. Die is er wel degelijk. In haar ambtelijke bediening treedt de kerk als moeder op. Zij vermaant en ver troost in de bediening van het Woord, zoals een moeder dat doet. Dat moeder lijke zit 'm niet in wat lief doen en aaien inplaats van met sleutels rammelen, zoals Thys Booy dat wenst in het zo pas ge noemde boek, maar dat moederlijke zit 'm vooral in wat hij juist helemaal niet wenst, maar uit de grond van zijn hart verfoeithet onderwijzen. Vooral het onderwijzen op de catechisatie. Het mooi ste privilege en het prachtigste mandaat van een moeder is nog altijd, dat zij haar kinderen leren mag. Eens brachten de moeders hun kinderen tot Jezus, Daarom glorieert het moeder-zijn. Het heugt ons nog allemaal, wat wij destijds van moeder geleerd hebben. Da&r moeten onze jongens maar vooral op letten, dat ze een vrouw krijgen, die zijn of haar kinderen tot Jezus brengen kan. Die „verstand hebben, met goddelijk licht bestraald". Niet maar zo'n aardig gezichtje en een slanke lijn, maar een die „moeder", d.w.z. lerares kan zijn. Dat even tussen haakjes. En zo is de glorie van de kerk als moe der ook, dat zij haar kinderen onderwijst in de weg, en ze brengt tot Jezus. En de kerk is wel het meest „moeder" op de kansel, en in het catechisatielokaal. Wij moeten op een en ander later nog terugkomen. Waar wij vooraf alleen maar tegen wil den waarschuwen, is het déraillement van de moedergedachte, die het gevolg is van eenzijdigheid. De verhoudingmoeder-kind is één kant van de zaak. Daarmee zitten we dan midden in de ambtelijke bediening van het instituut der kerk, waarbij de leden dezelfde houding past als kinderen tegenover moeder (en vader) n.l. dat ik hun.alle eer, liefde en trouw bewijzen, en wat daar verder uit voortvloeit. Er is echter ook een andere kant. Dat is deze, dat allen die tot de kerk behoren, leden van Christus zijn, ranken van de wijnstok, waarin dan geen meer oi minder, geen hoger of lager is, maar waarin wij allen gelijk zijn, en alle be kleden het ambt der gelovigen. v Dit gezicht op de kerk is zells het voor naamste zoals ook het ambt -aller gelovi gen het voornaamste ambt in de kerk is. Zodra we dit voorbijzien, en de kerk eenzijdig en uitsluitend zien in haar amb telijke bedieningen en zichtbare verschij ningsvorm krijgen we allerlei ongelukken. Het eerste ongeluk is, dat we dan vrij wel uitsluitend spreken van de be-arbci- ding der gemeente. U krijgt dan een kerk van dominees, en kerkeraden. Deze lieden arbeiden of behoren te ar beiden en de rest wórdt bearbeid. De ge wone kerkleden of „leken" zoals we dan zeggen worden dan de passieven, die op non-activiteit worden gezet. De „onmon- digen" die alleen maar toekijken. U voelt wel, dat dit de doodsteek van de Reformatie betekent, en tegelijk de dood is voor alle activiteit van de kerk als geheel. De gemeente moet niet maar bé-arbeid worden, maar zij moet zelf aan het werk En voorzover er bearbeiding nodig is, dient deze vooral om het ambt der gelo vigen tot ontplooiing te brengen, en ieder een aan het werk te zetten. Het tweede ongeluk dat er gebeurt als men eenzijdig let op de ambtelijke relatie van moeder tot kind, is van geheel andere aard. We zouden haast kunnen zeggen, van precies tegenovergestelde aard. Was het eerste gevaar dat de kerkleden tot „leken" worden gedegradeerd, voor werpen van bearbeiding, en passieve on- mondigen, het tweede gevaar is een al te grote mondigheid. Wij bedoelen dit heus in de letterlijke zin vaneen grote mond hebben. Ik moet mij hier natuurlijk nader ver klaren. Ziet u, als u de kerk ziet als een bun del ambtsdragers die zo van alles doen, preken en vergaderingen houden en sy nodebesluiten nemen en alles wat er meer te koop wordt aangeboden in ons kerke lijk leven, dan loopt u al heel gauw de kans, die kerk te beschouwen als een bui ten u staande grootheid. Daar kunnen wij dan zo gezellig wat van zeggen, van die kerk. Zoals we dat ook plegen te doen met „de regering", weet u wel? Als wij „regering" waren, dan zouden verschillende dingen heel an ders lopen, maar het lijkt nu nergens op. Wat die regering doet is hier te breed en daar te lang, en daar geven wij onze goeie belastingcenten dan maar voor uit, en het is een schandaal zoals daar maar mee om gesmeten wordt, enzovoort. U kent dat wel. Op soortgelijke manier zullen we dan ook eens een boekje opendoen over de kerk. En we doen dat dan ook zo zacht zinnig niet. Dan komt die „grote mond" waar we 't zo pas over hadden. Die kerk is wel „moeder", maar wie heeft er nooit eens 'n grote mond tegen z'n moeder Nu, dan zullen wij 't wel eens zeggen. De kerk verstaat haar tijd niet meer. De kerk is bezig haar greep op het volk te verliezen. De kerk moest meer oog heb ben voor de vraagstukken van de jeugd. De kerk mist de nodige sociale bewogen heid. De kerk is bezig te verwereldlijken. De kerk is verburgerlijkt. De kerk komt met alles achteraan. Ik heb maar een paar dingen genoemd. Het lijstje is gemakkelijk aan te vullen. Wij kunnen er hele avonden mee vul len, wat de kerk moest en niet moest, en we gaan na zo'n visite voldaan naar huis, want we hebben maar niet wat over koe tjes en kalfjes gepraat, maar de „kerk" stond in het midden, en we hebben dus wel een „geestelijk" gesprek gehad, zo maken we onszelf wijs. Wij beweren natuurlijk geen ogenblik, dat wat hierboven aan critiek op de kerk is opgesomd, wat nog met vele fouten vermeerderd kan worden, er allemaal naast is, en zo maar uit de duim gezo gen is. Als wij dat zeiden, zouden we de in druk wekken, dat de kerk volmaakt was. En dat is de kerk helemaal niet Dat is ze op geen stukken na. Er is in deze gebroken wereld niets volmaakt. Geen huwelijk, geen gezin, geen enkele kring in de samenleving is volmaakt. Dus ook geen kerk. Wie naar een volmaakte kerk zoekt, is op zoek naar een schaap met acht poten. Om een vol maakte kerk te vinden, moet u naar de hemel gaan, maar hier op aarde kunt u die niet vinden. Dat wij critiek op de kerk hebben, is dus helemaal niet ongeoorloofd. Dat is zelf geboden. Wee de kerk die critiekloos haar weg gaat. Zij is de vlees geworden zelfvoldaanheid. Tegen die critiek maken wij dus geen bezwaar. Wat is dan de fout? Wel dit dat wij zo pas aldoor bezig geweest zijn, de kerk te zien als een bui ten ons staande grootheid als een boven ons zetelende „regering", of iets derge lijks, terwijl wij vergaten dat wij zelf met al de vezelen van ons bestaan aan die kerk verbonden zijn, of wilt gij, dat wij die kerk zelf zijn. Als u en ik en al die andere kerkleden er niet waren, dan was er ook geen kerk. Wij maken met elkaar de kerk uit. Het aanwijzen van de fouten der kerk is dus helemaal geen ongeoorloofd be drijf, als we maar goed dóór hebben, dat we dan bezig zijn onze eigen fouten aan te wijzen. Elke kerkcritiek is dus goed beschouwd zelfcritiek. En het resultaat daarvan moet niet zijn: de kerk of de kerkeraad of de synode moet dit en dat anders doen, en deze lieden moeten zich bekeren, maar ik moet aan het werk, ik moet een heleboel dingen anders doen, en ik moet mij bekeren. Wij hebben nu enkele gevaren opge somd, die er kunnen schuilen in het „moe derthema". Als men dit nu goed in de gaten houdt, en zich niet te buiten gaat aan allerlei eenzijdigheid, is er geen bezwaar om van de kerk als „ons aller moeder" te spreken. Het kan zelfs heel goed zijn, op deze kant van de kerk wat meer te letten, en onszelf er aan te herinneren, welke ver plichtingen dat voor ons meebrengt. Daar hebben wij nu geen ruimte meer voor, maar daar hopen we de volgende week op terug te komen. We bevinden ons bovendien in de ter minologie: de kerk moeder, in goed gezelschap. „Wanneer God krachtens de wederge boorte uw Vader is, mag de kerk in goede zin uw moeder heten", zegt Prof. Dr H. Bavinck in „Magnalia Dei". Calvijn zegt ergens van de kerk: „Zij is de moeder der gelovigen, die ons in haar schoot ontvangt, baart, ons voedt aan haar borsten, en eindelijk onder haar hoe de en leiding neemt, totdat wij, na het sterfelijk vlees afgelegd te hebben, gelijk zullen zijn aan de engelen".

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1954 | | pagina 1