Bidders voor
Predikanten
Het Getuigenis
der Consciëntie
Dit zijn dan (slechts) tien van de zes
en vijftig citaten uit het documentatie
materiaal. U begrijpt nu beter dan aan
het begin onze beschaamdheid, en ook
onze verontrusting. Want niet alleen u,
lezer, wordt voorgehouden, dat u niet
meer moogt zeggen „akelig beest", en dat
de stand voor uw geestelijk af te lezen
is uit uw houding tegenover de dieren,
maar ook ons dominees wordt een ge
voelige les gegeven. In niet minder dan
4 van deze 10 citaten (2, 8, 9, 10, kijkt
u nog maar eens na) wordt met nadruk
gezegd, dat de dominees hier meer over
moesten preken. Nu zijn wij op dat stuk
nogal wat gewend, ik bedoel in de aan-
wijzigingen wie en wat wij zoal in de
prediking moeten betrekken. Wij moes
ten verbondsmatig preken en toch ook
bevindelijk, Christocentrisch en practisch
heilshistorisch en eenvoudig. We moes
ten aan de sociale belangen denken en
aan de jeugd. We moesten zendingspre-
ken houden en tijdpreken. Wij vonden
dat allemaal nogal ingewikkeld, maar we
hebben geprobeerd, er van te maken wat
er van te maken viel. Doch nu komen die
dieren er zo ineens bij. Wij hebben daar
haast niet van kunnen slapen. Dieren ke
ken ons aan, durven we gerust zeggen.
VerwijtendWant wij hebben die dieren
totnogtoe maar wat verwaarloosd in de
prediking. Eerlijk is eerlijk. Wij hebben
wel eens tegen een bepaald soort dieren
gewaarschuwd, zoals de slang en de
draak, maar dit was maar flauwe praat,
zien wij nu wel in, want die beesten kom
je nooit meer tegen. Maar over de dieren
die je tegen komt, die door hun geluid
en beweging onze eenzaamheid opheffen,
om met Prof. v. Ruler te spreken, en
onze verplichtingen daartegenover hebben
wij het eerlijk gezegd nooit gehad. We
draaien daar niet omheen. Dat zou maar
kinderachtig wezen. Als er bij de jeugd-,
tijd-, zendings- en sociale preken ook nog
dierenpreken moeten, dan moet dat. Al
leen één opmerking zouden we graag ma
ken. Als dat tenminste kan met het oog
op de wet voor dierenbescherming: we
zouden graag haring of kuit willen heb
ben. We bedoelenhoe moet dit nu con
creet. We hebben hierover geen voldoen
de licht.
Er is ons wel in 't algemeen gewezen
op onze verplichting de dierenwereld in
de prediking te betrekken, en de gemeen
te voor te houden daaraan alle vriende
lijkheid te bewijzen, maar ten aanzien van
de uitwerking en de „toepassing" rijzen
er tal van vragen.
Zo zouden wij graag willen weten
mag of moet er ook onderscheid gemaakt
worden tussen dier en dier. Onze eerste
opwelling isneeDieren zijn dieren
Als men een duif met minder egards zou
behandelen dan een kikvors om maar iets
te noemen, en dus tegen het dier met een
ring om z'n poot zou zeggenkom hier,
en eet uit m'n hand, dan zou dit naar
ons gevoel niet volgens Jacobus wezen.
Het is natuurlijk niets waard zorgzamer
te zijn voor uw kip die u eieren legt en
liever voor uw kanarie die mooi zingt,
dan voor een mol die uw tuin onder
graaft. U voelt, hier komen de moeilijk
heden voor de practische toepassing. Wat
moeten wij hierover nu precies in de
preek zeggen Prof. Wisse en Ds Kooi-
stra (zie 10 en 8) Als ik na een ver
moeiende dag m'n leden strek, en de mug
gen komen om mijn hoofd zoemen, en
ze doen dat nogal opdringerig, moet ik
dan dankbaar zijn dat die dieren er zijn,
omdat ze door hun geluid onze eenzaam
heid opheffen (zie v. Ruler 1.)? Moeten
wij roerloos blijven liggen, en ons het
bloed laten aftappenmogen wij dan niet
zeggen „akelig beest", maar alleen maar
meermalen „mea culpa" (Meynen 5.)
Geven wij daarmee blijk van de bezadi-
ging waaronder wij leven? (Timmer 7.).
Mogen wij eigen rechter zijn, en zo'n
mug, die een halve nacht om ons heen
gedanst heeft, huichelachtig zoemend en
zingend,, maar met de kennelijke bedoe
ling om te bijten, doodslaan of is dat niet
geoorloofd Wij zouden dit laatste niet
doen uit „gemakzucht, onwetendheid of
valsheid" (Prof. de Hartog 2.), maar uit
eerlijke zelfverdediging.
Wij willen eerlijk bekennen, dat wij
zover nog niet zijn, als in bovenaange
haalde citaten ons wordt voorgehouden.
Wij zouden het zelfs in de situatie van
de zoemende muggen bij de qualificatie
„akelig beest" niet laten, maar ergere
woorden zeggen. Als wij dan Ds Timmer
(7) horen zeggen, dat men „de aard van
de mens kan toetsen aan zijn omgang met
de dieren", dan ziet het er niet best met
ons uit, laat staan dat we daarover zou
den moeten praten. Vandaar dat ik na
mens vele collega's deze vragen heb ge
steld en gevraagd om wat meer licht.
Misschien zou er in „Homiletea" een
verhelderende en aangrijpende preek-
schets over kunnen verschijnen. Een man
als Prof. Wisse, die het in Kampen heeft
geleerd en in Apeldoorn gedoceerd, zou
dit zeker kunnen. H. V.
Dat de goddelijke openbaring in heel
de geschapen natuur en haar geschiede
nis geen fictie maar werkelijkheid is,
wordt bevestigd door het getuigenis van
het gezveten.
Niet dat de waarheid der openbaring
van het getuigenis van het geweten af
hankelijk zou zijn. Dat zou betekenen een
omkering der dingen.
Maar wél kan het menselijk geweten
als getuige van Gods openbaring worden
opgeroepen; met name wanneer het gaat
over de consequenties der goddelijke
openbaring voor ons léven.
Dan is er voor de mens geen vlucht.
God heeft in Zijn openbaring wel de
gelijk de méns aangesproken.
Niet de mens „in het algemeen", maar
ieder mens in het bijzonder.
En het is wel degelijk Gods eigen werk.
dat dat gebeurt.
Er is maar niet „een openbaring", die
ons aanspreekt.
Maar daar is de GOD der openbaring,
die ons aanspreekt.
Er is maar niet „een natuur", die ons
overweldigt door de majesteit van haar
imponérende verschijnselen en door de
weelde van haar gevarieerdheid. Maar
daar is de GOD der schepping, die door
middel van de natuur het getuigenis van
Zijn goedheid, wijsheid, almacht en ma
jesteit laat horen. Ér is niet maar „de
geschiedenis", die de mens zijn gering
heid en machteloosheid, de beperktheid
van zijn ménselijk vermogen, doet gevoe
len.
Maar daar is de GOD der geschiede
nis, die in de zuilengang der historie Zijn
grootheid doet weerklinken door alle ge
beurtenissen, die ons leven beïnvloeden
en bepalen.
Ja, de openbaring is wel degelijk
GODS werk.
Niemand kan zich van die openbaring
distantiëren en zeggen: „Dit raakt mij
niet, dit gaat mij niet aan". Want
aan de menshoofd voor hoofd,
doet God Zijn getuigenis omtrent
Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid toe
komen. En niet slechts „aan" de mens,
als zou dit getuigenis een soort van ken
nisgeving zijn, voor de prullemand be
stemd neen, „in" de mens doet God
Zijn getuigenis dóórdringen. God raakt
daarmee zijn hart.
En nu is het menselijk geweten de „ge
tuige", die dit alles zou kunnen bevèsti-
gen.
Méér dan een „getuige" is het geweten
ook weer niét.
Het is zeker niet met de openbaring te
vereenzèlvigen.
Maar men mag het óók niet als van
geen belang ter zijde stellen. Men moet
de betékenis van het geweten niet over
schatten, maar men mag haar óók niet
onderschatten.
Wat de overschatting van het mense
lijk geweten betreft.
Er is een tijd geweest het was de
tijd der zgn. „Verlichting" dat het
menselijk geweten als vervanging van de
openbaring werd geïntroduceerd.
Bovennatuurlijke openbaring aanvaar
den was de mens onwaardig.
Was de mens niet de behéérser van het
heelal
Had niet zijn menselijk denken en kun
nen een kéér gebracht in de geschiedenis
Was de mens niet op weg alle geheimen
der natuur te doorvorsen Zou hij er, bij
voortgaande ontwikkeling, niet in slagen
ook de laatste raadselen te ontsluieren
Hand in hand ging het ideaal van de
wetenschapwaardoor de mens de natuur
zou beheersen, mét het ideaal der mense
lijke persoonlijkheid, die zich vrij zou
moeten kunnen ontplooien, zónder in-
In alle Roomse kerken tref je in het
voorportaal een kleine uitstalling van
boekjes aan, die voor weinig geld ter be
schikking worden gesteld. Dat is zo in
het binnen- en buitenland.
Menigmaal heb ik daaruit lectuur ter
hand genomen en gelezen. En meegeno
men en betaald. Voor mij was niet nodig
wat als beschamend vermaning in de Dom
te Aken er bij stond: „Het is niet chris
telijk om een boekje eerst uit te lezen en
het dan beduimeld weer in het rek te
plaatsen".
Daar nam ik ook twee boekjes mede,
die mij dadelijk ongemeen interesseerden.
Het eerste droeg tot titel „Christus in het
greep van welke autoriteit-buiten-de-mens
ook.
Vandaar dat het geweten de openbaring
moest vervangen.
Immers de openbaring was ook een
autoriteit-buiten-de-mens.
Dan moest de mens bukken voor iets,
dat- niet van-hem-zèlf was.
Zó er al een „god" was, dan in elk ge
val het geweten zijn „stem".
Een andere „stem" van God wilde men
niet erkennen.
In feite was het geweten de énige auto
riteit die men eerbiedigde.
Het geweten als „stem" van God had
steeds het laatste woord.
In werkelijkheid was het zó, dat het
geweten niet slechts de openbaring Gods,
maar ook God Zelf verving.
De mens was, buigend voor eigen ge
weten, zichzélf tot God geworden.
Deze zgn. „Verlichtingstijd" heeft voor
de beschavingsontwikkeling der mensheid
rampzalige gevolgen gehad.
Ook al heeft men later getracht de in
vloed daarvan af te remmen door een
verbinding tot stand te brengen tussen
het christelijk gelóóf en dit Verlichtings-
geloof. In feite was dit een capitulatie
voor het ongeloof en men deed hiermede
aan het christelijk belijden geen dienst.
Schleiermacher, de grote Duitse theo
loog, heeft deze brug tussen geloof en
afval willen slaan en heel de nieuwere
ontwikkeling der godgeleerdheid staat in
het teken van dit monsterverbond.
Vandaar de grote verzwakking van het
christelijk front in de moderne tijd. Men
trachtte het openbaringsgeloof te redden
door het aan te passen aan de behoeften
van' de moderne mens, die geen autoriteit
van elders wenste te aanvaarden.
Het centrum van de openbaring werd
verlegd, van de Schrift naar het eigen
mensenhart, bij Schleiermacher speciaal
naar het gevóél van afhankelijkheid, dat
de mens met zich omdraagt. Dit afhan
kelijkheidsgevoel zou de kern van alle
religie uitmaken. Hiermede was om zo
te zeggen het hek van de dam.
Een religie, die in het eigen hart van
de mens haar steunpunt vond, was een
welkom thema, dat tal van variaties zou
toelaten.
Inplaats van theocentrische theologie
een godgeleerdheid waarbij waarlijk
GOD in het centrum stond kreeg men
nu het tijdperk van de zgn. anthropocen
trische theologie een godgeleerdheid,
waarbij de vrome mensenziel de aandacht
boeide. Of dit nu in de richting ging van
een gevoelstheologie, een ervaringstheo-
logie, in de grond der zaak komt dit voor
ons onderwerp op hetzelfde neer.
De mens is in zijn zelfbezvustzijn niet
meer slechts-getuige van wat God door
Zijn openbaring be-tuigt, hij is niet slechts
de door Gods openbaring aangesprokene
en de daarbij betrokkenemaar hij wordt
de repraesentant der openbaring, ja de
producent der openbaring zélf.
In de overschatting van zijn zèlfbe-
wustzijn worden op deze wijze de gren
zen tussen God en schepsel uitgewist.
Hier is niets meer te vinden van de
bescheidenheid waartoe juist de godde
lijke openbaring de mens noopt.
Slechts in de relatie tot de openbaring,
die van buitenaf-naar-binnentoe de mens
doordringt, krijgt ons zelfbewustzijn zin;
en ons menselijk geweten kan alleen dan
een zuiver geluid doen horen, wanneer
het op Gods openbaring met secure se
lectie wordt afgestemd.
Zo niét, dan produceert dit hoogge-
roemd geweten slechts dissonanten.
A. V.
midden". Een hartstochtelijk betoog, dat
door een protestant geschreven kon zijn,
afgezien van enkele typisch Roomse
eigenaardigheden.
De schrijver betoogde, hoe alle chris
telijke arbeid vruchteloos blijft, zonder
de levende band tussen Christus en iedere
arbeider in het koninkrijk Gods. Zowel
voor priesters en leken moest dat als on
verbiddelijke eis gesteld worden. Tref
fend was het volkomen bijbels gegrond
zijn van dit betoog. Slag op slag beriep
de Roomse schrijver zich op Gods Woord.
Dan voel je hoeveel gemeenschappelijks
wij toch ook hebben met onze Roomse
broeders en zusters.
Het tweede daarentegen was op en top
Rooms. En toch wil ik het daarover heb
ben. Het droeg de voor ons vreemde ti
tel„Offerzielen voor priesters". Daar
om trok het mij aan. Ik wilde wel eens
weten, wat dat inhield. Nu dat was de
echt Roomse gedachte van het goede
werk, dat je voor anderen moest, of lie
ver gezegd mocht doen.
Een van de pausen zei eens„Geef mij
heilige priesters en ik zal U een heilig
volk Gods geven". Dat is inderdaad een
juiste gedachte. Ook de daaruit getrok
ken conclusie, dat er nooit teveel pries
ters voor de kerk opgeleverd konden wor
den. Maar hoe komen die er Wel, met
allerlei voorbeelden werd aangetoond, hoe
eenvoudige zielen bijv. gebeden, lijden op
zich namen om God priesters voor Zijn
kerk af te smeken. En niet zonder zegen.
Een parochie in Italië werd genoemd,
waar vrouwen zich geregeld tot dat spe
ciale gebed afzonderden en dat bidden
had in de laatste 50 jaar tot resultaat ge
had, dat ruim 200 priesters, monniken
apostolarissen voor de missie zich gemeld
hadden uit dat ene ressort.
Ik laat dat alles voor rekening van de
Roomse schrijver. Het ging wel heel ver
en ik zou er typische staaltjes van kun
nen aanhalen. Maar dat daargelaten. Of
ferzielen voor priesters, waren die een
voudig gelovigen, die, gegrepen door de
nood van de kerk, het offer van het ge
bed, het offer van lijden zelfs op zich
namen, opdat God zich over zijn kerk
zou ontfermen en priesters geven.
Dat is een gedachte, die je niet gemak
kelijk loslaat. Het mag in zijn uitwerking
en toepassing typisch Rooms zijn, maar
de daaraan ten grondslag' liggende waar
heid, valt niet te verwaarlozen.
Wat doen wij voor de kerk Voor de
Roomse gelovige hangt het welzijn van de
kerk aan de priester. Hij toch is de be
middelaar van het heil. Zonder priester,
geen sacrament, dus voor de gelovige
geen voeding, eigenlijk geen zaligheid.
Wat de kerk nodig heeft volgens dit
standpunt is priesters, priesters en nog
eens priesters. Daarom dit gebed voor de
priesters. Daarom dit plaatsbekledend of
fer, dit verdienen voor anderen.
Wij staan niet op het standpunt, dat
het welzijn van de kerk zo aan de pre
dikanten bijv. hangt. De kerk is er als
lichaam van Christus ook zonder het
ambt. Toch leeft de kerk van de verkon
diging van het Woord en„Hoe zullen
zij geloven zonder dat er gezondenen
zijn
Een gebed, een voortdurend gebed voor
predikanten zou onder ons ook niet over-
lDodig zijn. Dat God hen als arbeiders in
Zijn wijngaard zal uitstoten. Dat het ge
trouwe en ijverige en heilige dienaars van
Christus zullen zijn. Heilige dienaren
Gods, dan komt er ook een heilig volk.
Die Paus had wel gelijk. Met het oog op
het kerkvolk kan je vaak zeggen, wat men
van een volk in het staatkundige leven
zegt. Het krijgt de koning, de regering,
die het verdient. Zo krijgt de gemeente
ook vaak de predikant, die zij verdient.
Maar dan is er ook de andere kant. Hoe
nauwgezetter de dienaar, hoe ijveriger,
hoe heiliger in het leven, hoe gezegender
zijn arbeid in de gemeente, hoe meer heil
zame vrucht, hoe meer invloed van zijn
werk onder hen, die geloven.
Daaraan ontbreekt ook veel. Diep ge
troffen las ik in dat Roomse boekje de
opwekking tot gebed voor ontrouwe en
nalatige priesters in het vagevuur. Zij
moesten dubbel lijden, omdat zij in het
heilige niet getrouw waren geweest, wat
hen des te strenger aangerekend werd.
Dat zouden wij als predikanten niet na
onze dood, maar tijdens ons leven zo no
dig hebben.
En nu kom ik, waar ik wezen wil.
Kijk, daar is in dit alles veel wat ver
en vreemd van je afstaat. Maar daarach
ter klopt toch iets, dat je volkomen eigen
is.
Wij behoeven geen offers. Geen men
sen, die een bijzonder goed werk verrich
ten en daar zich zo verdienstelijk door
maken, dat God die verdienste op andere
manier kan toepassen, of tot gelding kan
laten komen. Dat is Rooms. Maar in de
vorm, in de uitwerking. Daarachter
schuilt het wezenlijke, dat in de Roomse
kerk een beroep gedaan kan worden op
mensen, die zo het heil van hun kerk en
de ere Gods begeren te bevorderen, dat
zij zich offerend daarvoor willen geven.
Zet nu in de plaats van het woord: offer
het woord gebed en je bent er.
Offerzielen voor priesters. Dat is
Rooms. Bidders voor predikanten, dat is
protestants, dat is Bijbels.
Bidden, dat God Zijn dienaars getrouw
wil doen zijn in het verrichten van al hun
ambtswerk, dat zij zich volkomen zullen
geven, dat zij de genade mogen ontvan
gen om in heilige levenswandel voor te
gaan. O, er is zo veel om voor te bidden.
Niet voor hen in het bijzonder als perso-