Pinksteren
en Jaarboek
UIT DE „GETROFFEN KERKEN
Van de 800 predikanten, die onze
kerken „rijk" zijn, zou de grote massa
haast de helft misschien aan de kant zet
ten, juist wat het preken betreft. Luister
naar wat Jan, Piet en Klaas zeggen, wan
neer er is gepreekt. Niet door u zelf.
Maar door 'n collega. En dan is het ont
zettend, hoe weinigen der predikanten
hun „gehoor" door de band werkelijk be
vredigen.
En wat ik daarvan nu vind
Dat dit hoogst onbillijk is van die
massa.
Waaróm heeft ds A. misschien zo „so
ciaal" gepreekt over dat kostelijke
„brood"
Misschien preekte hij juist voor de
tiende maal voor precies dezelfde mensen
over deze bede.
De verzoeking om er één van het
plankje te nemen, heeft hij weerstaan,
ofschoon men het hem die week juist
weer eens extra lastig had gemaakt met
allerlei vergaderingen en andere nutteloze
besognes. Maar hij zóu en wóu het nu
eens anders doen en blokte op zijn preek
en gaf er 'n sociale wending aan. Zijn
vrouw, die meer van 'n woord van hart
tot hart houdt, keek sip bij het reiken
van haar kop koffie na de preek en hulde
zich voorts in 'n welsprekend zwijgen.
De enige, die hem na 'n jaar iets dank
baars merken liet, was 'n vrijgestelde, die
lofprijzend over de voorlaatste preek
sprak, tegelijk dat hij de laatste kwam
misprijzen, omdat die niet „sociaal" ge
noeg zou zijn geweest.
O, als het eindelijk eens tot ieder, ook
tot Hoogmogende Kamerleden door
drong, wat er van jonge en oude predi
kanten wordt gevergd: =s= 110 openbare
werkstukken per jaar, elk jaar weer
110. Gewoonlijk 2 per week of liever per
2 dagen, die resten na al het andere, soms
nutteloze, maar opgelegde „werk"
Ik neem het als oudere op voor het
corps predikanten.
Er zullen wel enkele luilakken onder
zijn.
Er zal misschien zelfs wel 'n enkele
onder schuilen, die niet door God geroe
pen is.
Maar van de grote meerderheid heb ik
de indruk, dat zij hard werken, degelijk
studeren, doch te zwaar belast zijn en
nóg zwaarder belast door gebrek aan
waardering van diezelfde veeleisende
mensen.
Noem mij enig vak, enig ambacht, enig
beroep, waar men van allen, zonder on
derscheid, zóveel telkens nieuwe werk
stukken, in het openbaar te leveren, vergt
als van Gereformeerde predikanten?
Het zijn per slot niet velen, die door
bijzondere gaven, dit vermogen. En ook
zij zullen misschien getuigen, hoe dikwijls
hun allerbeste preken het minst werden
gewaardeerd.
Ik heb wel eens het voorrecht gehad
'n Kamerlid te horen, en niet de eerste
de beste, al hoorde hij niet tot de A.R.
partij. Hij sprak over laten we zeggen
Europa's toekomst. Ik vond het tamelijk,
maar hoorbaar. Ik hoorde hem 'n jaar
later in 'n andere plaats. Hij sprak toen
over: Onze taak en roeping. Nu, ik zag
hem vermoedelijk dezelfde getikte vellen
vóór zich leggen en bijgewerkt met wat
nieuwe statistische gegevens. Hij hield
dezelfde „preek", zoals die dominee, wel
ke eerst alle concordante teksten onder
bracht onder: „Bij U schuil ik" en daar
na, dezelfde teksten anders door elkaar
geroerd, onder het verse woord„Gij zijt
Mij 'n schuilplaats". Maar, deze dominee
deed dit dan ook één van de 110 maal
En het Kamerlid reisde met zijn éne
preek het hele land af en in die preek
stond, blijkens Kamerverslag, niet veel
anders dan hij ook al eens als Hoogmo
gende in de illustere Staten Generaal had
voorgedragen.
Neen, men moet eens ophouden een
zijdig te klagen over veler preken.
Hoeveel zwaarder hebben Geref. pre
dikanten het in dit opzicht dan bijv. in
de Ned. Herv. kerk, waar de jongsten
het eerste jaar slechts éénmaal per Zon
dag dienst hebben (althans vroeger) en
de ouderen in de grote steden slechts 'n
40 tot 50 beurten hebben te vervullen van
de 110! Om van de weinig-prekende pas
toors maar te zwijgen.
En wanneer men dan, gelijk sommigen,
10, 20, soms zelfs 30 jaren achtereen in
dezelfde gemeente staat!
Ik bewonder de moed der zulken.
Maar het onbijbelse systeem dat hier
toe dwingt, allerminst.
Het moest mij eens van het hart.
Heeft God zich zo vergist?
Hij geeft aan onze kerken 800 pre
dikanten.
Er zijn er nog 'n 200 te kort!
Wat zouden die 800 'n leven hebben,
als er eens 200 te veel waren
Hoe moeten sommigen er moedeloos
onder worden!
Er is natuurlijk ook 'n andere kant aan.
Die wordt genoeg besproken.
Voor dit keer wilde ik déze kant eens
laten zien.
Want het zijn juist die al te lang op
kleine plaatsen moeten blijven, die het
grootste offer brengen, dat naar ik ge
loof, althans door hun Zender wordt ge
waardeerd. D. J. C.
Dit schijnen nogal ongelijksoortige
grootheden te zijn, maar als u dit stukje
gelezen hebt, zult u wellicht toch tot de
conclusie komen, dat Pinksteren en Jaar
boek wel het een en ander met elkaar te
maken hebben.
Met het „Jaarboek" is uiteraard be
doeld het „Jaarboek ten dienste van de
Geref. Kerken in Nederland" zoals dit
officiéél heet. Wannéér deze uitgave pre
cies begonnen is, weet ik niet, maar ik
heb er al 'n goeie dertig in m'n kast staan,
en dat wordt bijna al een bibliotheek op
zichzelf.
De meeste lezers zullen dit Jaarboek
wel kennen, de meelevenden in elk geval
en de scriba's vanzelfsprekend. Kent u
het niet, dan moet u er haastig kennis
mee maken, want het is een alleraardigst
boek, ook al is het voor een groot deel
gevuld met namen en cijfers. U kunt er
in naslaan, hoe oud elke dominee is, en
wanneer hij verjaart. Wanneer en waar
hij z'n loopbaan begon, en hoe zijn gang
door de kerken was. Vacante kerken kun
nen er in napluizen, of een dominee al
bijna twee jaar in z'n „tegenwoordige ge
meente" staat, zodat hij naar kerkelijk
fatsoen beroepen kan worden. Enzovoort.
Het is dus kortom een uitermate gezellig
boek.
De samenstellers van dit Jaarboek wil
ik graag een compliment maken. Dit sa
menstellen is, wat je noemt, een „heidens"
werk, al wordt het volbracht op voluit
gereformeerd terrein. Want zij die dit
Jaarboek uitgeven, moeten hun gegevens
(vanzelfsprekend) van de kerken hebben,
en dat schijnt voor sommige scriba's nog
moeilijker te zijn dan het invullen van
hun belastingbiljet. Met onwillige honden
is het slecht hazen vangen, zegt het
spreekwoord; en nu gaat het wel niet
aan onze scriba's daarmee te vergelijken,
en onwillig zijn ze ook niet, maar traag
in het benaarstigen toch blijbaar wel in
veel gevallen. Hieraan is het voor een
groot deel te wijten, dat het Jaarboek pas
tegen het aanbreken van de langste dag
verschijnen kan.
Dit ter inleiding.
Het moge een opwekking zijn, het
voortaan beter te doen.
Als ik nu iets ga zeggen over „Pink
steren en Jaarboek" dan moet begonnen
worden met enkele conclusies te trekken
uit de gegevens die het Jaarboek biedt.
Het onbevredigende hiervan is, dat we
in hoofdzaak op getallen moet afgaan, en
dus min of meer aan de buitenkant moet
blijven. Men kan uit het Jaarboek wel
aflezen, hoeveel zielen een gemeente telt,
en welke dominee er staat inclusief z'n
leeftijd en kerkelijke zwerftocht, maar
men kan er niet uit gewaarworden, hoe
die dominee z'n werk doet en evenmin
hoe het geestelijk leven zich in deze of
die gemeente openbaart. Dat is een hoofd
stuk apart. Dat hangt van data en getal
len niet af. Ik heb over ons huidig ker
kelijk gereformeerd leven wel m'n ge
dachten, maar die zijn uit andere bron
nen geput. Niettemin kunnen ook cijfers
leerzaam zijn. Er is niet alles, maar toch
wel iets uit af te leiden. En dan is, om
te beginnen, zo maar duidelijk, dat een
zielental van ruim 698.000 in 1954 tegen
ruim 691.000 in 1953 onbevredigend is,
en lang niet in overeenstemming met de
bevolkingsaanwas. Dat kan het water van
de zee, zelfs het water van de Oceaan,
waarover zoveel gereformeerde emigran
ten gevaren zijn, niet afwassen.
In een als altijd lezenswaardig artikel
in Geref. Weekblad merkt Prof. Herman
Ridderbos op, dat wij dankbaar mogen
zijn voor een zekere stabiliteit in onze
kerken, en dat al is het cijfer van de „ver
meerdering" der kerken ongunstig, dat
een „bewaring' toch wel gunstig is. Graag
had ik deze conclusie gemotiveerd gezien,
want voorlopig kan ik ze nog niet onder
schrijven.
Als b.v. opgemerkt wordt, dat het ge
tal van wie van ons heengingen, hetzij
door onttrekking, hetzij door gemengde
huwelijken, min of meer in evenwicht
wordt gehouden door hen die tot ons kwa
men uit soortgelijke motieven, dan kan
ik dit geen „stabiliteit" noemen, maar
acht dit kortweg verlies.
Als ouders een kind verloren hebben,
en later wordt het gezin weer vermeer
derd, dan is er wel vreugde om de nieuw
geborene, maar deze kan nooit de plaats
van de gestorvene innemen. Het is ge
lukkig, dat er tot ons overkomen door
huwelijk (niet altijden dat er uit de
onkerkelijkheid overkomen, maar deze
aanwinsten kunnen de verliezen nooit ver
goeden. Die verliezen hadden er niet mo
gen zijn. Alle geschrapte namen uit de
ledenregisters moeten ronduit op de de
betzijde der kerk worden geplaatst. Zeg,
dat deze geschrapte namen duizend be
droegen, en er kwamen er ook duizend
voor in de plaats, dan zijn wij niet gelijk
gebleven, maar dan zijn we duizend ach
teruit gegaan.
Ik sprak expres van de „debetzijde der
kerk" omdat dit wegraken lang niet al
tijd de schuld van de „slachtoffers" zelf
is. In de gelijkenis van de verloren pen
ning heeft de vrouw het over de penning,
„die ik verloren heb". Niet: de penning
die zoekgeraakt is, buiten mijn schuld,
maar die ik verloren heb. Ze was er blijk
baar slordig mee omgegaan. De slordig
heid der kerk is in vele gevallen de oor
zaak van geschrapte namen.
We komen hiermee al een beetje in de
beurt van Pinksteren, maar we zijn er
nog niet.
Al zou men in het gunstige geval nog
kunnen toestemmen, dat het met de sta
biliteit en de bewaring der kerk nog niet
zo slecht geschapen stond, dan blijft in
elk geval nog het ongunstige cijfer van
de „vermeerdering".
Er worden door onze kerken grote
sommen uitgegeven voor de vermeerde
ring. Voor de zending en evangelisatie
samen een twee millioen per jaar. Voor
de evangelisatie alleen ettelijke tonnen.
Daar kan het dus niet aan liggen. Waren
zielen met goud te koop, dan zouden we
sprongsgewijs vooruitgaan. Maar dat zijn
ze niet, en daarom moeten er diepere oor
zaken zijn waarom wij, om het nu maar
ronduit te zeggen, over de hele linie ach
teruit boeren.
Die oorzaak zie ik, heel kort gezegd,
in het niet beleven althans in het niet
uitbuiten van Pinksteren.
Nu wij vlak voor de deur van het Pink
sterfeest staan, mag ik daar misschien wel
een paar woorden meer van zeggen.
Als wij het Boek der Handelingen op
slaan, valt ons telkens weer de uitbundige
„vermeerdering" op. „De Here deed da
gelijks toe tot de gemeente, die zalig
werd", „Het woord Gods wies" e.d. zijn
stereotype uitdrukkingen in de geschiede
nis der eerste christelijke kerk. „Stabili
teit" was er dus niet bij, en afbrokkeling
of scheuring nog minder.
Is dit nu iets extra-ordinairs of excep
tioneels, waarvan we moeten zeggendat
was, tóén, maar zo iets herhaalt zich
niet Er is niet de minste grond voor dit
gevoelen. We krijgen veeleer de indruk,
dat dit een vanzelfsprekend geval, en een
normale gang van zaken was. Dat het
later en nu allemaal gaat vastzitten is
abnormaal. Een levende kerk moet groei
en. Stilstand betekent achteruiagang. De
kerk die niet vermeerdert lijdt aan een
ernstige kwaal. Het deugt niet met haar
gezondheid.
De vraag komt hier naar voren, waar
aan het te danken is geweest, dat de kerk
na Pinksteren zo groeide, en hoe het
kwam, dat een handjevol mensen in be
trekkelijk korte tijd de wereld veroverde.
Daar zijn wel een paar dingen van te
zeggen.
Het valt ons in de eerste plaats op, dat
deze jonge kerk een biddende kerk was.
Telkens lezen wij, dat zij volhardden in
het gebed.
Dit is het eerste en het grote geheim.
Deze gebeden hadden, zoals wij o.a. uit
Handelingen 4 gewaar worden, vooral
betrekking op de komst van het konink
rijk Gods, en er werd gesmeekt, dat de
dienaren van het Evangelie met vrijmoe
digheid het woord mochten brengen.
Tegen het gebed is niets bestand. Daar
aan moeten alle duivelen hun vleugels
schroeien, en daarvoor moeten alle zonde
machten capituleren. Wij kunnen gerust
zeggen dat de christelijke kerk haar uit
breiding in de wereld te danken heeft ge
had aan het gebed.
Ik mag niet zeggen, dat het gebed er
tegenwoordig niet meer bij is. Dan zou
ik meer zeggen dan ik verantwoorden kan.
Maar uit de aarzelende antwoorden die
ik krijg als ik er hier en daar naar in
formeer, trek ik geen optimistische con
clusies. Wat wij aan gebed overgehouden
hebben, is voor een niet gering deel con-
fectie-artikel. Ik weet, dat dit in de ta
bellen en statistieken van een kerkelijk
Jaarboek niet verdisconteerd kan worden.
Maar dat dit een factor is die voor een
deel de sombere cijfers verklaart, is wel
zeker.
Het tweede wat ons in de kerk na
Pinksteren opvalt is, dat er grote eens
gezindheid was. En deze eensgezindheid
kreeg gestalte in een schoon liefdeleven,
waarin vooral het elkander helpen opviel,
niet slechts van de rente van het kapitaal,
maar zó dat men eigen bezit verkocht,
om anderen te helpen.
Er moge enige overspanning een rol
gespeeld hebben, de liefde zelf was geen
overspannen verschijnsel. En dit viel de
„buitenstaanders" niet alleen op, maar
trok hen aan. In Jeruzalem werd beleefd,
wat de Catechismus opmerkt, dat door
onze godzalige wandel onze naasten voor
Christus gewonnen worden. Er was een
prediking voor de „godzalige wandel",
en deze prediking maakte zó diepe indruk,
dat er dagelijks werden toegevoegd aan
de gemeente.
Zo stond het dus toen.
Tengevolge van de tegenwoordige ver
deeldheid weet de wereld nauwelijks meer
waar ze zich vervoegen moet, en als men
zich bij ons vervoegt worden velen afge
stoten door de slordige wandel der „chris
tenen". Wij weten niet half hoezeer wij
Jezus Christus voor de voeten lopen door
dat ons leven niet strookt met onze be-
lijdenis. Er zijn natuurlijk altijd geluk
kige uitzonderingen, maar het fatale is,
dat dit „uitzonderingen" zijn, en dat het
gemiddelde niveau voor de doorsnee kerk
mens niet bepaald uitlokt, dat anderen
spontaan gehoor geven aan onze uitno
diging: „Komt, ga met ons en doe als
wij".
Wij kijken wel uit, zeggen ze danDit
zijn benauwende dingen, die wij hier niet
voor de aardigheid neerschrijven, maar
die ons moeten dringen tot reformatie.
Als het Jaarboek ons laat zien hoever wij
beneden onze geestelijke stand leven, zal
het lezen van en bladeren in dit Jaarboek
een echt „stichtelijke lectuur" worden.
H. V.
tt
SCHARENDIJKE.
Lieve broeders en zusters,
Het herstel van ons kerkgebouw is nu
zover gevorderd, dat we a.s. Zondag, dat
is dus le Pinksterdag, er voor het eerst
na de ramp weer hopen samen te komen.
Alles is nog wel niet tot in de puntjes
afgewerkt, maar het belangrijkste is toch
klaarwe kunnen tenminste fatsoendelijk
zitten. Langer wachten is, blijkens de uit
puilende Noodkerk van Zondag j.l. on
mogelijk.
We spreken dat dus afa.s. Zondag
wordt heel de gemeente weer in haar
eigen gebouw verwacht.
Ik moet daar wel iets aan toevoegen.
Aan de ene kant ligt hierin een reden
tot grote blijdschap. Hoe moeizaam de
herstelperiode ook verloopt, er komt ten
slotte toch iets klaar. Wie bedenkt, dat
vorig jaar om deze tijd heel ons eiland
een zee van water was, en dat we om
streeks deze tijd juist gereed waren met
het werk van de noodvoorziening langs
de kerkmuur, die door de sterke stroom
dreigde te verzakken, die staat verwon
derd over zoveel werk wat sindsdien kon
gebeuren.
Er zal ongetwijfeld een toon van diepe
dankbaarheid in de gemeente doorklinken.
God heeft gescheurd en Hij heeft gene
zen (Hos. 6:1). Maar naast de blijdschap
is er ook droefheid. Ik hoop tenminste,
dat die er bij ons allen is.
Het in de ramptijd gegroeide samen
gaan tussen de Ned. Herv. gemeente en
ons kon zijn beslag niet krijgen. Dat is
een teleurstelling. Niet voor mensen die
het Gereformeerd-zijn alleen maar zien
als „leven in het eigen kroot je". Maar
wel voor mensen, die met hart en ziel de
Gereformeerde belijdenis zijn toegedaan,
en daaruit de breedheid van de kerk van
Jezus Christus hebben leren kennen.
Intussen betekent het niet, dat we el
kaar uit het gezicht verliezen. Integen
deel. U kunt dat lezen in die verklaring-
die de gezamenlijke kerkeraden Zondag
j.l. afgekondigd hebben in beide diensten.
De gezamenlijke kerkeraden spreken
uit:
1. Nu het dwingend karakter van een
rampsituatie voorbij is, en daarmee aan
de samenwerking tussen de Herv. ge
meente van Eikerzee en de Geref. Kerk
van Scharendijke, zoals die tot voor kort
bestond een einde is gekomen, spreken
de kerkeraden van beide gemeente's met
nog grotere aandrang dan voorheen uit,
dat het gescheiden voortleven van beide