De algemene Openbaring en door dat stuk wordt zij het meeste „geboeid". Dat ziet u zo maar! Ik haal maar een paar dingen aan. Vooreerst: „de jeugd weet tegenwoor dig niet meer wat zonde is". Ik weet niet, of mijn briefschrijfster zelf kinderen heeft. Zo ja, dan wordt het toch hoog tijd, dat ze haar kinderen dit gaat zéggen. Want nog altijd geldt, dat de ouders hun kinderen in de voorzei de leer moeten onderwijzen, en „wat zonde is" moeten ze dus niet eerst vanaf de preekstoel, maar thuis leren. Verder„ze gaan maar naar de film en uitvoeringen, en als het Avondmaal is, gaan ze ook maar weer aan, en vermanin gen om daarmee te breken, hoor je maar niet". „Godsdienst is er tegenwoordig genoeg, en vrolijke godsdienst ook, maar het hangt er zo maar wat aan." „Ze" (dat zijn die dominees, H. V.) staan altijd maar te preken of de gemeen te uit heilige mensen bestaat". Van een eeuwige verdoemenis wordt niet of nau welijks gerept. Het is maar een slap en zoetsappig zaakje, en de Chr. Geref. en Art. 31 dominees doen dat veel ernstiger. Ziehier zo ongeveer het requisitoir der liefde over de preektrant en de preek- stand in onze kerken. En ik heb er zin in, daar een paar woorden van te zeggen. In de eerste plaats, lieve zuster, als ik u goed begrepen heb, en dat héb ik wel, want van het lied dat u zingt kén ik de woorden en de melodie tot en met, u wilt in de man daar op de preekstoel in de eerste plaats de boetprediker zien. Deze man moet het maar heel streng zeg gen, en het gaat u niet gauw te zwaar. De mensen moeten maar niet menen, dat je naar de hemel kunt huppelen, en als dan zo aan alle kanten de vonken van Gods toorn er af vliegen als van het vu rige ijzer in de smidse, dan gaat het u pas goed naar de zin, en dan wordt het eerst „boeiend". Boeiend zei u toch? Nu, weet u wel dat u en vele anderen met u die in dezelfde hoek zitten, daar helemaal niet door geboeid worden? U zit wel te griezelen en te huiveren als u het vuur van de hel hoort knappen, ple zierig te huiveren had ik haast gezegd, en er van te genieten, want gelooft u mij beste zuster, ieder mens en zelfs de ern stigste kerkmens is van nature een klein sadist je, maar geboeid wordt u er hele maal niet door. Want wie geboeid is, is een gevangene. Een mens, die de boeien aan heeft, en geen kant meer uit kan. Gods gevangene zó gezegd, die zich ge capituleerd heeft, en zich gevangen ge geven heeft onder de gehoorzaamheid van het Woord. Eerlijk gezegd zie ik daar nooit veel van. Oók niet, ik mag wel zeggen, juist en vooral niet bij degenen, die van oordeel zijn, dat het maar nooit te hard kan wor den aangezegd. Het doel van die boetprediking moet dan toch zijn, dat de hoorder zich bekeert, en niet dat hij het alleen maar aanhoort, om daarna weer gewoon door te gaan. Ik heb ook zo'n mannetje gekend, een roddelaar eerste klas en bovendien een duitendief. De man is dat gebleven zo lang ik hem gekend heb, maar hij placht altijd te zeggendominee, leg de zweep er maar weer eens op. Daar genóót hij geweldig van, maar hij is door het Woord nooit geboeid, d.w.z. gevangen genomen, gekluisterd, zodat je geen kant meer uit kunt. Hij kon altijd weer alle kanten uit. Het tweede wat mij getroffen heeft, waarde lezeres, dat is, dat u ongeveer de zelfde homiletische eisen stelt, in gewoon Nederlands gezegd, voor preken een soortgelijke keur aanlegt als schrikt u niet de rijke man in de hel. Deze man had vijf broers, en nu wou hij zo graag dat vader Abraham Lazarus naar de aarde stuurde. Lazarus was al z'n leven arm geweest, en dat zou der halve, dacht de rijke man, 'n heel ge schikte dominee kunnen zijn. En hoe moest Lazarus dan preken? Dat zegt de rijke man er ook bij. Hij moest niet zeg gen tot die broers: Jezus neemt de zon daars aan. Dat was een veel te licht al gemene verzoeningspreekje, en zo gemak kelijk zou dat niet gaan. Hij moest ook niet zeggen, dat ze de Here Jezus lief moesten hebben. Nee, Lazarus moest die broers stijf en hard waarschuwen en zeg gen: pas op dat jullie niet in de hel komt, in „deze plaats der pijniging". Die rijke man was al z'n leven egoist geweest, en hij kon zich dus ook alleen maar een pre diking denken die afgestemd is op het zelfbehoud. Geen appèl op de „ere Gods". Niet de hoorders in extase brengen voor de barmhartigheid Gods, maardenk aan je welbegrepen eigenbelang. Als je je niet bekeert, dan doe je God geen verdriet, en bedroef je de H. Geest niet, maar dan kom je zelf in de narigheid! Laat mij u zeggen, waarde lezeres, heel open en eer lijk, dat ik zo'n prediking die appelleert op het „vrome egoisme" tot in het diepst van mijn ziel verfoei. Bovendien, zegt de wijze vader Abra ham, 't zou toch niet helpen, al stond de engel Gabriël op de preekstoel of een uit de doden verrezene. Want zulke mensen zijn er aan gewend geraakt. Ze hebben al zo vaak die donderslagen gehoord, dat ze 't niet eens meer horen. Ze zijn in de hel kind aan huis, en kennen er alle bochten en krochten van, maar het doet ze niets meer. In de derde plaatsu vindt dat er veel meer gewaarschuwd moet worden tegen wat u noemt „film en uitvoering". Daar ziet u.dus de wereldgelijkvormigheid in, en dat kan inderdaad zo zijn. Maar weet u wel, dat er ook 'n heel stuk „wereld" kan zitten in het vrome volk, dat bijna de stuipen op het lijf krijgt van de bios coop, en dat je „van de wereld" kunt zijn ook al zing je heel hard: 'k Waar liever in mijns Bonsgods woning een dorpel wachter, dan gewend aan d' ijdle vreugd in 's Bozen tent? Mag ik u eens onderwijzen? Ziet u eens, de wereld zit niet bepaald in het feestje of het fuifje, maar die zit in uw hart. Iemand die niet geestelijk, maar vleselijk handelt, vertegenwoordigt daarin een stuk „wereld". Als iemand egoistisch alles naar zichzelf toehaalt, dan is hij werelds. Werelds is ook als je on verzoenlijk bent, en al dat soort dingen meer. Laat mij nog een ander voorbeeld noe men. Iemand schrijft mij een briefje, en daar staat indie dominee van ons dat is maar half. De man heeft eigenlijk niets te zeg gen. Hij staat maar te preken of alle ge- meennteleden heiligen zijn, en van gericht en verdoemenis hoor je maar niets. Dit alles schrijf ik u vrijmoedig, maar noemt u alstublieft geen namen, want dan lig ik er bij m'n dominee uit, dan, waarde zus ter, is diegene die zo'n brief schrijft ge zellig aan het roddelen geweest. De Ca techismus noemt dat achterklap. Als ik zeg: dit is werelds, dan druk ik mij nog zeer gematigd uit. De Catechismus noemt dit „de eigen werken des duivels". Ik zou daarom geneigd zijn tot zo iemand te zeg gen de tijd die u aan dat briefje besteed hebt, had u beter kunnen besteden. Door te bidden namelijk. Eerst voor uw domi nee en daarna voor u zelf. Tenslotte. U bent belust op de prediking, waarin de mens er maar eens goed doorgehaald wordt, en in al z'n ellende aan de kaak wordt gesteld. Een tweede wordt meer gesticht door een prediking, waarin de genade, de liefde en de goedheid Gods in alle toonaarden wordt bezongen. Een derde begeert een Verbondsmatige prediking, waarin wordt aangedrongen op de zekerheid en de blijdschap des geloofs. Zo ziet u, dat er allerlei wensen zijn. Een preek waar u „niets aan" vindt, zal een ander bijzonder toespreken. Ik heb in al de jaren dat ik dominee ben, nooit aan al die gevarieerde wensen kunnen vol doen, en eerlijk gezegd, beijver ik mij daar ook niet voor. Ik probeer maar in alle eenvoudigheid en gebrekkigheid het Woord te laten spreken, en dan is er al tijd wel een woordje voor ieder bij. 't Is maar de vraag hoe men naar de kerk komt. Volgens de Catechismus is dat zó, dat wij „den Here door Zijn Geest in ons werken laten". Dus gewoon openstaan voor de H. Geest. Die niet afdammen door allerlei vooroordelen en zo. Als dan de H. Geest gaat breken en bouwen in je leven, dan wordt het in hoge mate „boei end". Dan gaat mijn oude mens in boeien. De gevangenis in. Maar denkt u er aan, daar is u niet mee klaar. Die oude mens moet niet maar in boeien, maar gekrui sigd. Het wordt niet maar boeiend, maar bloedig. Daar moet u vooral nog eens over nadenken. H. V. IV. In het boeiende „boek" van de schep ping bladerend, hebben wij reeds enkele hoofdstukken vluchtig „doorgenomen". Méér kon het in het bestek van onze ar tikelenreeks niet zijn. Men zou aan elk afzonderlijk hoofdstuk van dit wondere „boek" een heel leven kunnen besteden. Dat doen de „vakmensen", de verschil lende „-logen", waarvan wij in ons vorig artikel er enkele hebben genoemd. Zoals wij zagen, handelt hoofdstuk I van het boek der schepping over de zgn. „levenloze" dingende anorganische stof. Hoofdstuk 2 hield zich bezig met wat daar bovenuit gaat: de plantenwereld, waarin we het „organisch leven" ontdek ten als hetgene, waarin de plantenwereld zich van „levenloze" stoffen onderscheidt. Het derde hoofdstuk behandelde de dierenwereld, waarbij ons het gevoelsle ven van het dier opviel als iets nieuws. Immers gevoelsleven zoeken we bij „din gen" en planten tevergeefs. In het vierde hoofdstuk bleven wij ste ken. Dat houdt zich met de mensenwereld bezig. Een zéér boeiend geheel van ge schapen leven is in dit vierde hoofdstuk te bewonderen. De ménsenwereld! Wat een rijkdomWat een mogelijkheden In het mensenleven wordt de schepping Gods wel zéér gecompliceerd! Het is niet zo eenvoudig te zeggen wat hier nu het nieuwe is, dat wij boven het reeds bij stoffen, planten en dieren ge vondene te zien krijgen. Dat de mens met de overige schepping êên weefsel vormt hebben we reeds be klemtoond. De overeenkomst met dieren, planten en stoffenwereld is onloochen baar. Maar even onloochenbaar is het verschil. De moeilijkheid is nu om dat verschil precies aan te geven. Er is hier immers zo veel te noemen. Om maar bij onze naaste „buren" te blijven van het dier onderscheidt de mens zich allereerst door het feit, dat hij logisch-denken kan. Dat is iets, dat men in de dierenwereld niet vindt. De mens kan met zijn denken de werkelijkheid be naderen en daarin, al onderscheidend, steeds verder doordringen. Hij kan de dingen die hij onderzoeken wil „analyseren", uit-een-stellen, hij kan deduceren, het één uit het ander aflei den, en combineren, verschillende gege vens met elkaar verbinden. Hij kan tot een logische „conclusie" komen uit hem ten dienste staande „ge gevens". Hij kan zich een „oordeel" over iets vormen. Dat zijn allemaal dingen, die tot het menselijk denk-leven, tot zijn „logische" activiteit behoren. Dit alles maakt de mens tot de meerdere van het dier. De activiteit van het dier is, behalve de kracht die hij ontwikkelt zijn P.K. om zo te zeggen gevoelsmatig van aard. Denk b.v. aan de trouw van een hond of aan het tevreden spinnen van de poes, het „herkennen" van de baas of de vrouw. Dit is geen „denk-2.e\xviteït" van het dier, maar „gevoelsactiviteit". Het dier kan niet „onderscheidend" denken. Het „analyseert" de werkelijk heid niet, maar leeft op zijn gevoelens van lust en onlust, op zijn indrukken van vreugde en smart. Intussen, de activiteit van de mens houdt met zijn denken niet op. Zoéven ontdekten wij reeds, dat de denkende mens niet alleen oordeelt, maar die oordelen ook „vormt". Nadenkend over iets, komt hij tot een gedachte, die vorm krijgt in de taal. Dat is weer iets nieuws, dat in heel de overige schepping, althans op aarde, niet gevonden wordt. Afgezien van de vraag of die taal ver zwegen of geuit, gedacht of gezegd, ge sproken of geschreven wordt; afgezien ook van de vraag of het taal is in woor den, gebaren, of tekens en symbolen. de taal is een typisch menselijk iets op aarde. Wat liggen hier een mogelijkhe den! Hier opent zich de wereld van om gang en verkeer tussen de mensen. Het denken van de mens vraagt om de taal van de mens, waarin hij wat hij den kend heeft gevonden, kan uitdrukken. Nog een ander verschilpunt met de die renwereld: de historische vormingsmacht van de mens. De mens maakt geschiede nis. Wij merken op, dat we bezig zijn aan een trapsgewijze opbouw. De historische vormingsmacht van de mens onderstelt het taai-verkeer. Terwijl de taal op haar beurt het menselijk den ken veronderstelt. Het denken rust weer op het „voelen", het emotioneel-gewaar- worden, enz., enz., totdat we, via het or ganisch „leven" van het levende weefsel, via het „physiche" van stof en kracht, het ruimtelijke van maat en afstand, tenslotte bij het getal, de wereld van eenheid en veelheid, als het eenvoudigste scheppings- gegeven terecht komen. Dat alles vormt de „onderbouw" voor die historische vormingsmacht van de mens. De mens maakt historie, hij kan wat uitrichten, opbouwen, nastreven. Hij geeft „vorm" aan de dingen, hij „ver-vormt" ze, hij gebruikt ze. De mens vat arbeid aan, waarmee hij bepaalde oog merken nastreeft. Dat kan niet zonder „denken", dat kan niet zonder „taal". Denk maar aan de Babylonische spraakverwarring. Daardoor werd heel het „werk" stilgelegd. Zonder denken en taal is geen cultuurarbeid mogelijk. Zo vormt de mens historie! Zoek dat eens in de dierenwereld? Dat vindt U daar niet. Er zijn nog meer verschilpunten te noe men tussen mensenwereld en dierenwe reld. De mens kent een economisch leven, hij zet een „huishouding" op, er is een bepaalde verhouding van productie en consumptie, die de mens nastreeft. De mens weet, dat gierigheid en ver kwisting beide contrabande zijn. Het dierenleven kent geen economie, tenzij dan een gevoelsmatige. Het weet niet wat zuinigheid is. Het denkt op geen enkele wijze aan sparen, tenzij dan als ingeschapen levensdrift, tot behoud van de soort. Zo bouwt de vogel zijn nest en verza melt de bij de honing. Maar dit is nog niet een „huishouding" in de zin der economie. Deze is een ty pisch menselijke functie. De mens springt met de resultaten van zijn arbeid zuinig om. Het gaat hier om de verantwoorde besteding van zijn krachten. Dat is een probleem dat het dier zich niet stelt. Voorts is het mensenleven gekenmerkt door heel het samenstel van rechtsbetrek kingen: publiek recht en privaat recht. Rechtsbetrekkingen in de staat en in de maatschappijburgerrechten en rechten van persoonlijke aardeigendomrecht, erfrecht enz. allemaal aangelegenheden, die alleen in de mensenwereld zijn te vin den. De juridische functie van de mens dat ieder mens in zekere rechts betrek kingen staat tot andere mensen, ook wel tot dieren, planten en stoffen (dat paard is mijn eigendom, dat gewas heb ik ge kweekt, voor dit pand heb ik een brand verzekering gesloten) is iets, dat nergens anders in de schepping wordt aangetrof fen. Dan kunnen we nog spreken van het morele leven van de mens, waarmee niet de rec/zfobetrekkingen, maar de liefde- betrekkingen van de mens bedoeld zijn. De mens heeft de mogelijkheid om lief te hebben. Dat is één van zijn noodzake lijke levensverrichtingen. Er is geen mens die niet liefheeft, wie en wat dan ook. Een mens die niet liefheeft, heeft zijn menselijkheid verloren. Liefhebben is een stuk van ons leven, van ons mensenleven En eindelijk, hetgeen het mensenleven tenslotte karakteriseert en leidt: de mens gelóóft. Afgedacht nog van wat hij ge looft. Het feit dat hij gelooft, wat dan ook, is het karakteriserende van het men senleven. Dat drukt de mens het mense lijk stempel op. Evenals alle vóórgaande „functies" (levensverrichtingen), die we bij het men senleven hebben onderscheiden, is ook deze levensverrichting noodzakelijk. Ieder mens gelooft (iets). Het geloven komt in zijn leven altijd en overal voor. Vraag maar eens de weg aan een agent van politie zonder te „geloven". Heel het menselijk handelen wordt door twee grote motoren gedreven. Aller eerst het feit, dat de mens historie-vormer is in het groot of in het klein. Voorts dat de mens „gelooft". Dat geloof drijft hem voort, wekt zijn activiteit, brengt zijn leven tot ontplooiing. Ook een afvallig geloof doet dat. Ook dat haalt dikwijls de laatste krachten uit een mens te voorschijn. Denk maar aan de overtuigde nazi of aan de enthousiaste heilstaataanbidder. Denk aan de renegaat, de afvallige, die van het éne geloof is overgestapt op een ander geloof en nu met dubbele felheid zich door dat nieuw aangehangen geloof laat leiden en stuwen, om het vroeger be leden geloof op fanatieke manier te be strijden. Het geloof stuwt de historie! Lange tijd heeft het christelijk geloof dat in Europa gedaan. Nu staan we in de historische botsing der „geloven". Europa is grotendeels ten prooi gewor den aan het moderne „on-geloof", dat óók een „geloof" is, dat grote krachten in de mens wakker roept en tot ontplooiing brengt. Inderdaad, het geloof is in het

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1954 | | pagina 2