Jot welk doel
Jiïxelaria
Weekblad van de Gereformeerde Kerken in Zeeland
Het ENIG Wezen
ZEEUWSE KERKBODE
NEGENDE JAARGANG No. 15
Berichten en opgaven Predikbeur
ten tot Dinsdagsmorgens te zenden
aan de drukkers Littooij Olthoff,
Spanjaardstraat 47, Middelburg.
Hoofdredacteur: Dr C. Stam, Westwal 2, Goes, Telefoon 2563.
RedacteurenDs D. J. Couvée, Ds J. H. van Halsema, Ds Y. J. Tiemersma, Drs A. Verschoor.
Medewerker: Ds H. Veldkamp, Veldweg C 260i, Telefoon 884, Hattem.
Drukkers: Littooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280
VRIJDAG 9 OCTOBER 1953
Abonnementsprijs: ƒ2,75 per half
jaar (bij vooruitbetaling).
Afzonderlijke nummers 12 cent.
Advertentiën 10 cent per mm.
Vorige week hebben we de vraag ge
steld, of soms de richting bij de ontwik
keling. van het kerkelijk leven oorzaak
kan zijn, waarom de Geref. gezindte de
impasse van de gespletenheid niet te bo
ven komt. Hieraan verbinden wij nu de
andere vraag, welk doel de kerk voor
ogen staat.
Er moet toch een punt zijn, waar we
ons bewust naar toe bewegen. Hoe be
langrijk het uitgangspunt moge zijn, de
grondslag en de belijdenis der waarheid,
dit belijden zal zijn kracht en invloed
hierdoor verkrijgen, dat het de ogen en
de harten opent voor het eindpunt, dat
ons wenkt. In dit verband is het slot van
art. 37 Ned. Gel. Belijdenis van grote
betekenis, waarin gesproken wordt van
het grote verlangen, waarmee de gemeen
te de dag des Heren verwacht.
Hoe accentueert de kerk nu die dag
des Heren?
Moet daaraan in hoofdzaak de reden
ontleend worden, om de gemeente te be
wegen tot een nauwgezet en ingetogen le
ven, omdat de dag des Heren komende
is M.a.w. moet aan die dag het motief
ontleend worden, om de kerk te brengen
tot een heilig beven? Ofligt het ac
cent geheel anders, en moet de gemeente
geïnspireerd worden tot de echte levens
vreugde, omdat zij de feestdag en glorie
dag van haar Koning tegemoet gaat?
Men kan in beide gevallen hetzelfde
bedoelen, maar de instelling en de aan
pak van het leven is dan toch verschil
lend.
Het is toch zó, dat wij ons bevinden
tussen de twee grote momentende he
melvaart en de wederkomst des Heren.
Het eerste was het Kroningsfeest van de
koning, tegelijk profetie van de toegang
van het vlees tot de heerlijkheid des He-
Wat de predikant altijd vóór heeft!
Ja, die psychiater!
'n Stralenkrans omgeeft zijn hoofd.
Ik zal niet zeggenals die van '11 heilige.
Eer als van 'n magister, 'n horoscoop
trekker of 'n duivelbezweerder uit de
Middeleeuwen.
Van resultaten hoort men niet zo veel.
Maar gelokt door allerlei magische na
men als van Freud, Kraepelin, Charcot,
door allerlei magische formules als het
„Es", frustratie, libido, Oedipus-complex,
onderwerpt menig Christen zelfs zich te
genwoordig aan 'n diepteonderzoek van
één of ander ongelovig psychiater, die a
raison van 'n niet gering aantal florijnen
erger dan de schaamtelooste biechtvader
uit de fantasie van antipapisten, 'n jong
mens, 'n getrouwde vrouw uithoort op de
meest geraffineerde wijze en, anders dan
Jozef of Daniël, als droomuitlegger op
treedt, niet krachtens Goddelijke ingeving,
maar met eigen wetenschappelijk gezag.
Vooral dat „wetenschappelijke" geeft
er voor menig onevenwichtige de glans
aan van 'n alles te bovengaande onfeil
baarheid en 'n opbeurende geheimzinnig
heid. Als ge over onvoldoende tijd of geld
beschikt, schijnen sommigen dezer moder
ne tovenaars binnen 'n kwartier u en uw
man, uw huwelijk, uw erfelijkheid en aan
leg allergrondigst te kunnen peilen en ver
beteren
Nadat de wetenschap het bijgeloof heeft
uitgeworpen, heeft het „de" wetenschap
zelf tot bijgeloof gemaakt.
Ik spreek geen kwaad van echte weten
schap, gehanteerd door echte mensenken
ners. 'n Man als Paul Tournier in Zwit
serland, de vroegere Professor L. Bou-
man of de tegenwoordige hoogleraar aan
de V.U. van der Horst zijn als gelovige
geleerden in mijn oog goede zieleherders.
En men doet als predikant slechts goed,
wanneer men ziels zieken niet zelf „be
handelt", al heeft men nog zoveel gegras
duind in psychiatrische werken, maar deze
zieken terstond verwijst naar de Christen
psychiater.
ren. En, het laatste zal zijn de uiteinde
lijke vergadering van Herder en kudde,
Overwinnaar en leger, dat met Hem be
trokken was in de strijd.
Dat vooruitzicht wenkt de kerk. Dat is
het motief tot de prediking en alle arbeid
aan de gemeente. Haar te prepareren voor
die uiteindelijke ontmoeting, haar te over
tuigen van de wonderlijke uitnodiging
Gods, om het feestkleed straks te dragen.
Daaruit zal moeten voortvloeien, dat de
gemeente heeft te leren, blijmoedig haar
Koning tegen te gaan.
Plierbij hoort zeer zeker, dat de ge
meente heeft af te leggen alles, wat haar
hinderen kan en schadelijk is tot deze
eind-uitslag. Daarbij zal naast de recht-
vaardigmaking ook de heiligmaking van
waarde zijn. Mits men zich hoede voor
het werk-heiligheidsideaal, dat ongemerkt
naar voren komt. Want, ook het feest
kleed behoort tot de „verkregen" goede
ren, en wordt niet door ons zelf verwor
ven.
Met dit vooruitzicht zal de gemeente in
deze wereld leven. Met het beginsel der
eeuwige vreugde in het hart. Dat maakt,
dat zij het loflied voor God ook in haar
leven in deze wereld zoekt te vertolken.
Daarbij kan zich tweeërlei inzicht voor
doen. Men kan de nadruk leggen op we
reldwijding, een min of meer levens
vreemde houding aannemen. Het gevolg
is, dat dan al spoedig een en ander wordt
veroordeeld. Deze neiging heeft altijd be
staan, en die daarvan uitgaan, hebben
spoedig hun afkeuring klaar, wanneer an
deren dit inzicht met hen niet delen. Hier
uit kwam menig conflict voort tussen
oudere en jongere generatie, waarbij de
billijkheid nogal eens uit 't oog verloren
werd. Hoe goed dit alles bedoeld is, men
kan niet zeggen dat dit een oplossing is.
Wat ik echter signaleer als dwaas is,
dat menigeen, die de deur van zijn van
God aangewezen herder voorbijgaat, zich
soms liever te binnenste buiten keren laat
door ongelovige psychiaters, die öf alle
cultuur, en daarmee ook de godsdienst
„verklaren" uit het sexuele öf bij alle re
ligiositeit geen notie hebben van zonde en
genade.
Ik denk hierbij aan 'n gedoopte, die
zich waagde aan de raad van zulk 'n vak
man. Bij 't horen dat dit overspannen
jongmens uit gereformeerd milieu kwam,
verbood hij hem aanstonds alle omgang-
met „gelovigen" en raadde in de plaats
daarvan hem de schouwburg aan. Het
eind van deze jongeman is allermiserabelst
geweest, haast als dat van Saul na zijn
bezoek aan de heks van Endor.
Ik las eens 'n vrijwel volledig rapport
over de behandeling van 'n patiënt door
'n Engels psychoanalyst. Van zitting tot
zitting werd omstandig weergegeven, wat
werd „opgebiecht". Liggend op 'n bank,
zonder dat hij de arts kon zien, die zelf
echter hem wel kon waarnemen, moest hij
van dag tot dag gedurende telkens onge
veer 'n uur zijn los invallende gedachten,
zijn dromen van de laatste nacht, aan de
dokter haarfijn mededelen. De geneesheer
hielp hem over mogelijke remmingen in
zijn verhaal telkens handig heen en teken
de alle ontboezemingen van zijn patiënt
zoveel mogelijk woordelijk op.
Veel heb ik uit dit verslag van de on
getwijfeld knappe Engelsman geleerd.
Doch tegelijk mij verbaasd en geërgerd.
Hier geen biecht, voor 'n enkele keer,
waarbij 'n aanduiding voldoende is voor
het oor van 'n hartenkenner. Maar dag
aan dag 's soms schaamteloos vertellen,
tot in bijzonderheden van allerlei, misstap
pen, vergroeiingen van jongsaf ook, zon
der 'n ritseling van zondebesef. Zelfs wan
neer de patiënt reeds in 't begin ei-kent
zich in zijn omgang met vriendinnen soms
,,'n bedrieger" te gevoelen, pakt de „ge
neesheer hem nu noch later in zijn ge
weten. Het gaat er feitelijk enkel om, hoe
deze begaafde mislukkeling tot 'n normaal
huwelijk zal kunnen komen. Aan 't eind
gekomen, zeg ikknap gedaanGoed be-
Men ontloopt de spanningen van het le
ven, maar lost er geen enkele op.
Een ander inzicht komt hierop neer,
dat men zoekt een verantwoorde deel
name aan dit leven. Een opvatting, door
Deputaten voor de vrije-tijdsbesteding
ontwikkeld in hun belangrijk rapport aan
de Synode van Rotterdam der Geref.
Kerken. Bij deze opvatting gaat men niet
negatief te werk, om tegen alles „neen"
te zeggen. Maar, men vraagt zich af, hoe
het schepsel Gods de ontwikkeling van
het leven zoeken mag. Op verantwoorde
wijze, d.w.z., terwijl het einddoel van het
Christelijk leven het gehéél beheerst. Juist
om het einddoel van alles, het komen tot
„hét feest", zoekt men het karakteristieke
kenmerk van het Christelijk leven op aar
de hierin, dat wij ons in God verblijden,
en als zulke „blijden" onze plaats inne
men. Insteê dat dit een oppervlakkige
houding zou zijn, mogen wij gerust ver
kondigen, dat hier de waarachtige levens
ernst gevonden wordt.
Over deze dingen zal men het eens
moeten worden. Wie nu de levensuitingen
in verschillende kringen nagaat, die kan
moeilijk optimistisch zijn. Juist op het
punt van deze doelstelling is er groot ver
schil.
Soms vraagt men van enkele kringen
zich af, of zij wel een doel hebben, dat
hen wenkt. En dan toch zeker geen doel,
dat zó met blijdschap is overgoten.
Het ware beter, dat deze dingen open
lijk en ronduit gezegd werden. Want, het
maakt nu vaak de indruk, dat men zich
„verschanst" achter uitgangspunt en leer-
verschillen, terwijl in fei'te alles samen
hangt met een totaal andere levenskijk.
Daarom geeft alles, wat de verschillende
kringen der Geref. gezindte publiceren,
.een gevoel van onvoldaanheid. Tot het
eigenlijke dringt men te weinig door. Deed
men het, dan zou niet zozeer de confessie,
dan wel de piëtistische of mysticistische
levenskijk het punt blijken te zijn, waar
op alles telkens weer strandt.
C. St.
doeldMaar hóé arm, hoe misleidend
Hoe diep het diepteonderzoek hier ook
schijnt te reiken tot in het onderbewuste,
het raakt juist de wortels niet. Daarvan
toont arts noch patiënt, noch ook de moe
der enig begrip, al zegt de schrijver ook
Eén van de voornaamste punten van de
analystische behandeling is, dat de dokter
moet begrijpen, of tenminste bereidwillig
heid moet tonen de gedachten, gevoelens,
zelfs het geloof van al zijn patiënten te
begrijpenVooral dit zelfs in dit
verkort citaat is allermerkwaardigst
Elke predikant, tot de onhandigste,
heeft bij alle gemis aan psychiatrische
scholing, op de knapste ongelovige psy
chiater altijd iets voorhet bevrijdend
'woord van God! D. J. C.
Wanneer wij het eerste artikel van de
Nederlandse Geloofsbelijdenis vergelijken
met de eerste Zondag van de Catechismus,
is er een zeer opvallend verschil te con
stateren.
De Geloofsbelijdenis begint met wat
men in de dogmatiek noemt: de „locus
de deo", vrij vertaald: de leer omtrent
God.
»Wij geloven allen met het hart en be
lijden met de mond, dat er is een enig en
eenvoudig geestelijk wezen, hetwelk wij
God noemenEn dan worden vele
voortreffelijkheden van God opgesomd en
aan het slot wordt van Hem beleden, dat
Hij is „een zeer overvloedige fontein aller
goeden".
De Catechismus begint heel anders. De
eerste vraag luidt: Wat is Uw enige
troost, beide in het leven en sterven Hier
wordt dus uitgegaan van de mens, die in
de nood van zijn zonde de vertroosting
der goddelijke genade ontvangt.
Wij hebben er geen behoefte aan, dit
verschil in uitgangspunt en aanpak op te
schroeven, als zou hier van een tégenstel-
ling moeten worden gesproken. Dat is
zeer stellig niet het geval. Wij behoeven
geen keus te doen vóór of tegen de Ge
loofsbelijdenis öf vóór of tegen de Cate
chismus.
Wanneer de Catechismus onmiddellijk
de vraag naar het heil Gods voor de méns
in het centrum plaatst, bedoelt hij daar
mede geenszins te betwisten, dat het in het
christelijk geloof om God en om Hem al
léén uiteindelijk gaat. Om Zijn eer en
heerlijkheid.
Maar het is nu eenmaal het welbehagen
Gods om Zijn eer aan ónze zaligheid te
verbinden. De Catechismus vraagt dan
ook niet zozeer naar de mens-als-mèns.
Maar naar het heil Góds voor die mens.
Wat is Uw enige troost, beide in het le
ven en sterven. Het soli deo gloria typeert
de Catechismus evenzeer als de belijdenis
der 37 artikelen.
En wanneer de Nederlandse Geloofs
belijdenis het bestaan van dat enige en
eenvoudig geestelijk Wezen, dat wij God
noemen, vooropstelt, dan ligt het niet in
haar voornemen om over dat bestaan van
God te gaan speculeren, om daar allerlei
menselijke fantasieën over ten beste te
geven, buiten Gods eigen openbaring en
buiten de heilshistorie om. Volstrekt niet
Oók de Nederlandse Geloofsbelijdenis
wil getuigen van het christelijk geloof,
dat zich met geen speculaties, met geen
werkelijkheidsvreemde gedachten over
God, maar steeds met de levende God,
die Zich in Zijn werken en in Zijn Woord
aan óns geopenbaard heeft, bezig houdt.
Intussen, dit verschil in aanpak en me
thode bij de 37 Artikelen en bij de Hei-
delbergse Catechismus, brengt ons in aan
raking met het centrale probleem, waar
over het in alle godsdiensten tenslotte
gaathet vraagstuk omtrent de verhou
ding van God en mens.
God en mensWat bedoelen wij als
wij deze woorden bezigen Hebben we
dan twee afzonderlijke werelden op het
oog, die niets of hoegenaamd niets met
elkaar te maken hebben
Vormen zij een tegenstelling God en
mens? Een contraire tegenstelling, zodat
ze eikaars tegenbeeld vormen en als zo
danig elkaar aanvullen, zoals b.v. links en
rechts? Of mogelijk een contradictoire
tegenstelling, zodat ze elkaar uitsluiten,
zoals b.v. water en vuur elkaar verteren?
Vormen zij een tegenstelling tot elkaar
Of staan ze tot elkaar in een zekere
polaire spanning?
Houden ze elkaar in evenwicht?
Zijn ze vergelijkbaar met Noord- en
Zuidpool van de aardbol?
Öf zijn God en mens omsloten door
een nog groter geheel
Liggen ze mogelijk als twee brandpun
ten binnen de omlijning van de ellips van
het „zijn"-als-zodanig
Al deze vragen dringen zich aan ons
op, als we de verhouding van God en mens
binnen de cirkel van onze bezinning trek
ken.
Is er, afgezien van de nieuwe verhou
ding in Christus, tussen God en- tussen
ons ook sprake van een grond-verhouding
tussen het God-zijn van God en het mens
zijn van de mens? Kan men zin-vol van
zulk een grondverhouding spreken
Rome heeft op deze fundamentele vraag
op ondubbelzinnige wijze haar „ja" doen
horen. Zij spreekt vrijmoedig van een
„zijns-overeenstemming" tussen God en
het geschapene.
Het God-zijn van God en het mens-zijn
van de mens mogen, aldus Rome, in nog
zoveel opzichten van elkaar verschillen,
één ding hebben zij met elkaar gemeen,
n.l. dat er beide malen van een „zijn"
gesproken wordt.
Het „zijn" van God en het „zijn" van
ons, daartussen moet analogie, overeen
stemming, bestaan. Er is een gemeen
schappelijk „zijn", dat aan het „zijn" van
God en aan het „zijn" van de mens ten
grondslag ligt.
Zo worden God en mens als het ware
door de beugel van het Zijn-zelf bijeenge
houden. Het Zijn-zelf is de ellips rondom
de beide brandpunten; God en mens.
Wij beseffen toch wel, dat Rome hiel
de grenzen van de openbaring Gods te