HET GEZICHT Obadja ZEEUWSE KERKBODE zesde jaargang No. 52 Weekblad van de Gereformeerde Kerken in Zeeland vrijdag 29 juni 1951 HoofdredacteurDs H, Veldkamp, Langevielesingel 68, Middelburg, Telefoon 2047 Abonnementsprijsf 2,50 per RedacteurenDs G, Aalbersberg, Ds D. J, Couvée, Dr G Stam Berichten en opgaven Predik- halfjaar- (bij vooruitbetaling)beurten, tot Dinsdagsmorgens Afzonderlijke nummers 10 cent te zenden aan de drukkers Advertentiën 10 cent per mm DrukkersLittooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 Littooij Olthoff, Middelburg De profetie van Obadja behoort niet tot de meest bekende Schriftgedeelten. Er zal wel niet zo uitbundig veel uit gepreekt worden. En of bij de Bijbellezing in huiselijke kring het boek van deze profeet met veel „stich ting" wordt gelezen, waag ik te betwijfelen. Vandaar een schuchtere poging in onze Kerk bode om ook dit deel van Gods Woord wat dichter bij ons leven en onze tijd te brengen. Wat hier volgt is „inleiding" en gaat alleen nog maar over het eerste vers en daar het eerste deel van. Obadja is geen man van hoofdstukken en pa ragrafen. Zijn korte „boek" van één hoofdstuk kan nau welijks een boek genoemd worden, 't Zijn maar enkele zinnen, fel en hartstochtelijk, die klinken als het signaal van een krijgstrompet. Kort en krachtig, maar duidelijk genoeg als ze maar luisteren willen voor ieder die het aangaat, Edom De antieke en de allermodernste Edom, die „zich verheft gelijk de adelaar, en zijn nest tussen de sterren stelt" (vs. 4), die bluft op z'n weermacht en wijsheid envergaat Natuurlijk heeft onze kort aangebonden Obad ja ook geen lange inleiding nodig. „Het gezicht van Obadja" dat is alNiettemin in z'n be knoptheid een veelzeggende titel van dit boek. Het is n.l. een „gezicht" de man, die deze woor den neergeschreven heeft, vertelt geen praatjes en gaat niet op geruchten af, maar heeft het alle maal gezien. God heeft hét hem laten zien, zó duidelijk en klaar, dat geen twijfel mogelijk is. Het lag nog wel in de toekomst, maar wat de Here hem geopenbaard had, zou stellig gebeuren het woord zou geschieden, zoals de Bijbel dat zo markant zegt en kan zeggen. Het gezicht van Obadja dat laatste is ook al even puntig. Het komt er verder helemaal niet op aan, zo wil deze profeet blijkbaar zeggen, dat u weet, wie ik ben, waar ik woon, wat ik doe, of welke mijn familierelaties zijn. Mijn naam is mijn wezen Obadja dat wil zeggen knecht des Heren Dat is alles, maar dat is ook genoeg. Niet op de man, die het Woord spréékt, maar op het Woord zelf komt het aan. De knechten des Heren kunnen in vergetelheid verdwijnen, als de Here Zelf maar groot wordt. Obadja, de knecht des Heren, moet minder worden, en Chris tus, „de Knecht des Heren" moet wassen. In hoeverre Obadja met uitgestrekte vinger naar de Christus wijst, hoewel Diens naam in dit korte geschrift niet voorkomt, daar willen we later nog even onze aandacht aan geven. Maar vooraf moet toch nog iets gezegd over Obadja en zijn tijd, want hoe sober deze knecht des He ren zelf ook in mededelingen daarover is, wéten we er toch wel iets meer van. Kennelijk is hij een Judeër, die in Jeruzalem en Judea het terrein van zijn werkzaamheid gevonden heeft, want van Samaria en Bethel in het Tienstammenrijk rept hij in 't geheel niet. Al z'n gedachten worden in beslag genomen door „de kinderen van Juda" die zo laaghartig behandeld zijn, nog wel door hun broedervolk, de Edomieten, en hij weent over Jeruzalem, waarvoor Edom slechts een schater lach over had „ten dage zijns ondergangs". En bij die ondergang van Jeruzalem zullen we dan niet te denken hebben aan het fatale rampjaar 586, toen ook Juda in ballingschap werd gevoerd, en Jeruzalem verwoest, doch aan een vroeger gebeuren. Reeds tijdens Joram is Jeruzalem eens veroverd, waarvan de kroniekschrijver verhaalt „zo verwekte de Here tegen Joram de geest der Filistijnen, en der Arabieren, die aan de zijde der Moren zijn. Die togen op in Juda en braken daarin, en voerden alle have weg, die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijn kin deren en zijne vrouwen, zodat hem geen zoon overgelaten werd dan Joahaz, de kleinste zijner zonen" (2 Kron. 21 16, 17). Dat Obadja reeds tot de oudste profeten be hoord moet hebben, die de Here zond tot Zijn volk „vroeg op zijnde en zendende", en dat hij reeds zijn stem heeft verheven nog voordat de boetprofeet Amos ten tonele verscheen, kan blij ken uit de deformatie verschijnselen die er tijdens Amos wel, maar tijdens Obadja nog niet, of al thans nog niet in die mate bestonden. Deforma tie is steeds een langzaam voortwoekerend kwaad in de kerk des Heren ze is dan afgegleden van het hoge standpunt waarop ze eens stond en dit is ook al zo gegaan in de kerk van het Oude Verbond. Daar was het geweldige „leerstuk" van de „Dag des Heren", dat bij alle profeten regelmatig terugkeert. Nu, daar weet Obadja óók van, van die „Dag des Heren". Het zal die doorluchtige „dag" zijn, waarop de Here Zich openbaart in Zijn gerechtigheid, en afrekent met alle vijanden van Gods volk. Hij zal dan „alle Zijne en mijne vijanden in de eeuwige verdoeme nis werpen". Hoor Obadja waarschuwen: „Voor waar de dag des Heren is nabij (komend) over al de heidenen" (15). Maar deze dag luidt te gelijk de Messiaanse heilstijd voor het volk des Heren in. Laten Gods kinderen voor die „dag" niet bang zijn, maar zich er uitermate over ver blijden. Het is de dag dat Hij, „mij en alle uit verkorenen in de eeuwige blijdschap tot Zich nemen zal". Geen haar van hun hoofd zal wor den gekrenkt, en zoals Obadja de heidenen waar schuwt, kan hij het volk des Heren feliciteren, en aldus troosten „Maar op de berg Sion zal ont koming zijn, en hij zeil een heiligheid zijn, en die van het huis Jakobs zullen hun erfgoederen erfe lijk bezitten" (17). Maakt deze leer geen goddeloze en zorgeloze mensen, vraagt de Catechismus ergens. Nee, stellig nietMaar het misbruik van de leer wel, en ze wisten daar in Israël deze „leer" van de dag des Heren" ook aardig in eigen voordeel uit te buiten. Aldus ons kan dus niets gebeuren, want wij zijn kinderen van Abraham Of wij 't Verbond houden of niet, is van geen belang, want we zijn in elk geval safe Die „heidenen" moesten maar goed uitkijken, want met hen liep het niet best af, maar „des Heren tempel zijn deze Zo werd Obadja's mooie profetie over de „dag des Heren" verkracht. En daar komt nu Amos een stokje voor steken. Terwijl Obadja voorzegt dat deze „dag" licht zal wezen, roept Amos uit, dat hij duisternis zal zijn, en verkon digt het „wee" over degenen, die die dag be- géren. Tegenspraak onder de profeten Meningsver schillen Geen kwestie van Amos is het precies met Obadja eens, dat „die dag" vreselijk is voor alle Godsvijanden, maar hij gaat er nu bij ver tellen, dat die „vijanden" ook wel eens in eigen gelederen konden schuilenGod rekent daar ook het afvallig Bondsvolk bij Aangezien zulk een decadentie gewoonlijk niet als 'n wonder boom verschijnt, maar langzaam doorwerkt, ge loof ik dat Obadja heeft geprofeteerd, nog vóór Amos tegen de „vijanden" in eigen kring moest profeteren. Is het dus Amos, die de bliksemen van Gods gericht eerst ziet inslaan bij de heidenvolken, ter wijl dan de donderwolken van het onafwendbaar oordeel zich ook samenpakken boven de „erve des Verbonds", Juda en Israël Obadja daaren tegen heeft maar één themaalzo zegt de Here Here van EdomEdom daar heeft hij 't maar op begrepen Daar begint en daar eindigt het mee. Meer heeft Obadja niet te zeggen. Heel z'n geschrift is één „wraakzang" tegen Edom. Daar hebt ge nu, zegt er een, de uiting van wat er in het Jodendom de eeuwen door smeulde aan wrok tegen Ezau. Amos is mijn man De man van de brede blik, die z'n eigen mensen evenzeer hekelt als die „buiten zijn". Maar Obadja is de enge „kerkist", die geen kwaad in eigen huis zien kan, de felle nationalistische Jood, die al z'n haat uitsist en uitvloekt tegen Edom Natuurlijk heeft, wie zo spreekt, er niets van begrepenObadja heeft werkelijk niets tegen Edom, dat is de nakomelingschap van Ezau, als volk. In het slot van zijn boek weet hij zelfs met blijdschap te vermelden, dat God uit Edom zal tellen als bij Israël ingelijfd en hen de naam van Sions kinderen zal doen dragen (21). Hij ziedt niet van toorn, omdat ze zich vergrepen hebben aan mensen van zijn ras en bloed. Maar omdat ze zich vergrepen hebben aan de Here en Zijn eer. Want op de dag van de verovering van Jeruzalem hebben de Edomieten daar har telijk om gelachen, en zich verlustigd in Sions rampspoed. In deze vijandschap tegen Gods volk hebben ze zich geopenbaard als vijanden Gods Welnuzou ik niet haten, die U haten Het is hierom alleen, dat Obadja het oordeel over Edom uitroept. Zijn wraaklied is te verge lijken met de roep der zielen onder het altaar, waarvan Johannes in zijn „Openbaring" gewaagt. Ze roepen geen wraak over wat hun is aange daan, maar over wat de vijanden in hén de Here aan smaadheid hebben berokkend. Obadja's woord is het Oud-Testamentisch heimwee naar de openbaring van de Christus het Maranatha van de oude dag Kom Here Jezus Zo hebben we dan tegelijk een antwoord op de vraag, in hoeverre Obadja Christusprediker is. Zijn boek dat eindigt met de lofzang en het koninkrijk zal des Heren zijn", een loflied dat bijna Nieuw-Testamentisch aandoet, en als van zelf doet denken aan Paulus „Want Hij moet als koning heersen" (1 Cor. 15) begint en moet wel beginnen met het sinistere oordeel over Edom Want Hij kan niet als koning heersen, als Hij niet al zijn vijanden aan Zijn voeten zal gelegd hebben. De ondergang van Ezau is de noodzakelijke keerzijde van Zijn opgang uit de hoogte. Het oordeel over Ezau is de negatieve prediking van Christus' heerlijkheid. Zal het Godsrijk bloeien, dan moet het rijk der duister nis, dat er antithetisch tegenover staat, onder gaan. Het is wel tragisch, dat juist Edom de vertegenwoordiger moet zijn van het rijk der duisternis, en dat een helse lach van Ezau op de ruïnes van Jeruzalems muren een der phasen is van de altijddurende antithese tussen wereld en kerk, hemel en hel, want Ezau is de vleselijke broer van Jacob, het afvallig BondskindMaar ook deze lijn wordt in het Nieuwe Testament doorgetrokken De aanvoerder der Gode-vijan- dige wereldmacht, de Antichrist, heet ook daar „de afvallige", de renegaat, wiens afkomst nog terug te voeren is naar de heilige linie, maar wiens haat nog veel feller is dan van hem, die nimmer van de Christus en de Bijbel hoorde!... o, Edom H. V. x) Zie Amos 1 en 2.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1951 | | pagina 1