Jfotifies
Jfxelaria
Jeugdrubriek
niet wat Rooms zal de vrager gedacht hebben.
Ons antwoordt luidtneen, absoluut niet, als ge
daarbij maar in 't oog houdt, dat onze belijdenis
het daar in art. 28 niet heeft over de kerk als
een bepaald instituut, maar over de kerk in de
ruimste zin als „lichaam van Christus", vergade
ring van uitverkorenen. Dat dit zo is, blijkt dui
delijk, niet alleen uit de bewoordingen van art.
27 en 28 (men leze deze prachtige, instructieve
artikelen over de kerk eens na), maar ook uit
het volgende indien de opsteller van de 37 art.
een bepaalde kerk als instituut op 't oog had dan
bedoelde hij natuurlijk die kerk waartoe hij zelf
behoorde en die hij als de ware kerk beleed. En
aangezien het instituut van de Gereformeerde
kerken, zoals wij die sinds '34 en '86 kennen,
toen nog niet bestond, zou er volgens onze be
lijdenis voor ons Gereformeerden niet de minste
kans op zaligheid zijn. Nu weet ik wel, dat vele
mensen over ons „arme" Gereformeerden het
hoofd schudden, en bij voorbaat reeds een plaats
in de hel gereserveerd hebben, maar dit gevoelen
aan onze Geref. belijdenis toe te schrijven zou
wel wat al te dwaas zijn.
Huurling en, Herder, luidt de titel van een
boek, dat door Jan Overduin geschreven, bij
N.V. J. H. Kok te Kampen is uitgekomen. We
willen niet in de Leestafelrubriek met een korte
aanbeveling volstaan, maar er wat meer van
zeggen.
Het is te hopen, dat dit werk in Christelijke
kring algemeen zal worden gelezen. Het probleem
is wel erg zwaar gesteld door de schrijver. Op
de eerste bladzijde valt al de confrontatie met de
dood. Toch zal dit voor niemand een reden zijn,
om het werk uit handen te leggen. Zowel om de
actie die in het hele boek zit, als om de psycho
logische uitbeelding van de personen. Maar, ik
geloof vooral, dat we dit zullen lezen omdat het
alleen kan geschreven zijn vanuit een diep gelo
ven èn verstaan van de wonderlijke barmhartig
heid Gods, zoals die dwars door 't mensenleven
heenspeelt met z'n schijnbaar vrome trekken en
z'n vreselijke boosheden. In geen tijd zag ik een
boek uit onze kring, dat in de volle zin werke
lijkheid geeft zonder ook maar ergens „zwoel"
te worden, en dat ons de realiteit doet inleven.
Dit is een getuigenis, een prediking.
Na het titelblad, een woord van Jezus (Ik ben
de Goede Herder), van Paulus (de meeste van
deze is de liefde), en van Kierkegaard (het hoog
ste, dat de ene mens voor de ander doen kan, is
hem onrustig maken).
Ga daar nu geen vraagtekens bij zetten, of een
debat over ontketenen, of die combinatie wel juist
is. Hier ligt wel het „tekst" gegeven van heel het
werk. Hoe het leven van de één in liefde bloeien
kan en móét voor de ander. En, de realiteit, hoe
weinig daar soms van terecht korqt.
Het geeft de kruisweg van een predikant, die
door bijna niet uit te houden ellende heen moet,
om zichzelf te verliezen, opdat de gestalte van
de Goede Herder in en door hem zichtbaar zal
worden. Het is zijn onverstand, dat 't leven van
een vriend tot 't ongeluk brengt. De waarschu
wing van de koster, als de twee vrienden met
een paar nichtjes willen gaan varen, wordt in de
wind geslagen. Het bootje was maar voor drie,
niet voor vier personen. Inderdaad stelt een op
komende storm de koster in het gelijk. Eén is er
te veel, endan offert zich de vriend, die
naar 't oordeel van de predikant niet gelovig
was. Hij vervult de hoogste levenswet, en gééft
zijn leven, opdat ze niet allen verdrinken. Dat
kon de man, die pas zijn intrede gedaan had,
niet opbrengen.
Vanaf dat uur zijn het Gods mokerslagen, die
hem zullen verbrijzelen. Een mens in nood, die
geen uitweg ziet, dat is de dominee. Dat de stem
ming in het dorp niet gunstig voor hem is, ont
dekt hij. De koster is voortdurend zijn grote te-
PAULUS (III).
DE WORDENDE MAN.
Hoe moeilijk moet het in het heidense Tarsen
zijn geweest zich onbesmet te bewaren van „de
wereld".
Anders dan Augustinus in het Africaanse Ta-
gaste heeft deze Joodse jongen het volbracht.
Zijn hoog zedelijke aanleg, zijn vast karakter
hebben hem gestuwd tot 'n onberispelijk gedrag
in 'n bedorven omgeving. Van de weeromstuit
heeft hij zich helemaal Jood gevoeld, trots tot
Onze belijdenis denkt dus niet aan het instituut
als daar zijn Roomse, Lutherse, Geref. kerken
enz., maar aan het lichaam van Christus, Het is
duidelijk, dat buiten dit mystieke lichaam van
Christus geen zaligheid is. Evenmin als er leven
is voor de rank, die van de wijnstok losgesneden
is. Het in-zijn in Christus, het rank zijn van de
wijnstok, het levend lidmaat van Zijn lichaam
zijn, is allesbeslissend. Niet alsof het een onver
schillige zaak zou zijn, bij welke kerk men be
hoort niet alsof nu gerust alle kerkmuren kun
nen verdwijnen O neen. Maar dat is weer een
kwestie op zichzelf, waarop ik bij de beantwoor
ding van déze vraag niet inga.
De fout van Rome (en niet alléén van Rome
nu is, dat men daar het alleenzaligmakend karak
ter van de kerk toepast op de kerk in haar zicht-
baar-institutaire vorm, en voor zichzelf opeist,
wat alleen gelden mag van de ene heilige, alge
mene, christelijke kerk. Er zou in dit verband
veel te zeggen zijn over de vraag, hoe de Room
sen met hun kerkbegrip daar als vanzelf toe móé
ten komen, maar ik meen, dat na wat gezegd is,
de vraag voldoende is opgehelderd. H. V.
genstander. Dan komt 't verleden bij de dominee
weer boven. Hoe hij een meisje, uit hoogmoed,
liet lopen. De aanklachten worden meerder, 't Is
alsof het leven voor hem leegstroomt. Totdat
Gods werk het gaat winnen. Eerst, als hij met
Agnes weer schriftelijk contact opneemt. Om
dan te ontdekken, dat zij, in de benauwende ver
latenheid niet is staande gebleven. Fijn is dan
de trek, dat hij zich niet over haar ergert, maar
dat voelt als een gevolg van het verdriet, waarin
hij haar heeft gestort. Mogelijk, dat een conven
tionele preutsheid in dit deel van het boek re
denen vindt, om zich te ergeren. De dominee
wil n.l. de gevallene toch trouwen, en alle con
sequenties aanvaarden.
Ik heb bij deze passages zitten denken aan een
ander boek, dat ook bij Kok het licht zag, waarin
ook de nood van een vereenzaamde vrouw be
schreven wordt, die zelfs de deur van een vrien
din voor haar gesloten vond. Een enkele recen
sent vond dat heel begrijpelijk, want „stel je voor,
zoiets kun je op een dorp niet hebben..." Ach...
Kees Klap heeft het m.i. beter gezegd in „Op
den Uitkijk" van Mei j.l. Hij heeft het verstaan,
dat ook dit werk een kreet is, om de conventio
nele fatsoensnorm toch niet te laten strijden met
de eis van Gods liefde en barmhartigheid. Ja, die
conventie komt dan ook op het dorp van de do
minee in het geweer. In de kerkeraad, en door
de koster onder de gemeenteleden. Stel je voor,
zo'n vrouw in de pastorieTotdat God, bij
het ziek- en sterfbed van de koster bewerkt, dat
de dominee en zijn vroegere rivaal vrienden wor
den, en in Christus elkaar herkennen als broe
ders. De grote triomf der liefde is het geweldige
slot van dit werk.
Er komen figuren voor, waar je van gaat hou
den. B.v. die éne ouderling, die de predikant ging
begrijpen en peilen. Er mocht wel gebeden wor
den, dat een gemeente altijd zulke voorgangers
kon hebben. En de dokter, die maar even op het
toneel is, maar dan zo véél zeggend veel doet.
Het geheeléén getuigenis, wat 't leven der
Christenen waardevol maakt, één klop op 't ge
weten bij allen, die dit boek zullen lezen.
We mogen dankbaar zijn voor dit boek. De
schrijver heeft het kunnen zeggen èn uitbeelden,
wat, meen ik, andere scribenten in onze tijd ook
wel bedoelen, maar die het zó niet hebben kun
nen weergeven. Hier is dan de verkondiging, wat
het herdersambt behoort te wezen, de waarach
tige Christelijke zin, die juist naast de mens in
zijn ellende zich stelt, en maar één thema heeft
hoe kan ik helpen, en wat kan ik voor een ander
zijn.
Ik hoop, dat het meer zal doen, dan een poosje
ter verpozing dienen. Dat het als verkondiging
zijn uitwerking niet zal missen. Er is meer goeds
op romangebied verschenen. Maar, dit behoort
onder de uitgezochte literatuur.
G. C. St.
dat uitverkoren volk te mogen behoren en daar
onder zijn vader één dier „afgezonderden", één
dier stipte Farizeeën, die in de handel en op reis
Grieks sprekend, zich thuis houden aan het eigen,
vaderlandse Aramees. Wanneer dit kind veel
later 'n Grieksschrijvend Christen zal geworden
zijn, zal in zijn spannendste ogenblikken de taal
van 't ouderhuis weer boven komen, hetzij hij
in gebed verzonken God aanspreekt als Abb a,
Vader, hetzij hij de Cephaspartij in Corinthe
waarschuwt: Maranatha! Jézus komt!,
hetzij hij stervend zijn laatste woord spreekt.
Nu komt de tijd, dat hij teniet gaat doen het
geen eens kinds was. Hij laat het niet maar te
niet gaan, zoals velen. Hij doet het zelf, zeker
met verdriet. En hij doet het radicaal, gelijk hij
dat is in alles hij doet het teniet.
Nog slechts dertien jaar oud, weldra „zoon
der wet", reist hij naar de telkens omdroomde
Tempelstad, het heilige Jeroesjolajim, om er „aan
de voeten" van de beroemde Gamaliel opgeleid
te worden tot rabbi.
Hij komt er vermoedelijk in de kost bij zijn
getrouwde zuster, wier moedige zoon hem zoveel
later van grote dienst zal zijn door op tijd de
geheime saamzwering tegen zijn oom uit te bren
gen.
Hoe spoedig zal de ernstige jongen uit Tarsen,
met zijn scherpe kijk op mensen en dingen,
ontnuchterd zijn in dit middelpunt van schijn
heiligheid.
Over het gedrag van zijn kameraden, maar nog
meer over dat van vele oudere „vromen". Hun
beeld zal hij als apostel tekenen in de striemende
woorden Die predikt dat men niet stelen mag
en ge doet het zelfDie overspel verbiedt en
wat doet ge zelf Die van de afgoden gruwt en
stiekum geroofde tempelschatten heelt, niet vies
ondanks uw vrome woorden er wat aan te ver
dienen En dat beroemt zich op God Beeldt
zich in 'n leidsman van blinden te zijn, 'n licht
voor wie in duister dwalen. Gij die anderen on
dermijnt, zoudt ge 't u zelf niet eens doen Want
Gods naam wordt door uw toedoen gelasterd
onder de heidenen.
En hoe moet zijn vurige natuur zich in toe
nemende mate hebben geërgerd aan de bemid
delende, soms rechtuit slappe houding van zijn
leermeester Gamaliël, wiens geleerdheid nu en
dan leidt tot compromissen.
Voor déze jongen is dit echter géén reden om
zich nu ook maar van God en zijn dienst ontsla
gen te achten.
Zijn teleurstelling over anderen, over ouderen,
is hém 'n spoorslag tot te groter zedelijke in
spanning. Waar anderen falen, daar wil hij sla
gen, juist nu. En zonder het te weten wordt zijn
vurige geest de gevaarlijke fanaticus, doodt hij
al het tedere in zich om met stalen wil zich te
harden in de dienst van de jaloerse God. Als
het moet, dan zal hij zijn lichaam voor Hem
overgeven om verbrand te worden.
„Afgezonderd van zijner moeders schoot af",
scheidt hij zich steeds strenger af van al wat
hem niet lijkt naar de Wet des Heren of de tra
ditie. Zonder opsmuk kan hij later aan de Ga-
latiërs verklaren, dat hij het „in het Jodendom
verder had gebracht dan velen van zijn leeftijd
genoten, als harstochtelijk ijveraar voor de voor
vaderlijke overleveringen".
Dagelijks doet hij welbewust te niet de kin
derlijke illusies, die hij uit Tarsen heeft meege
bracht en wordt de staalharde Farizeeër, die
's avonds in de eenzaamheid onder moeilijk be
dwongen tranen er aan denkt hóé ver beneden
zijn hoge idealen hij Jeruzalem en het Jodendom
heeft aangetroffen en die daarom zich te laster
voorneemt om eens stad en land af te reizen en
Jodengenoten te winnen, zevenmaal zo vurig als
hij zelf. D. J. C.
DENK EENS AAN HEN I
Hij ligt ergens alleen.
Op een kleine kamer.
Ik weet niet hoe lang al. Weken, maanden
jaren misschien.
Zijn wereld is maar erg klein. Vier wanden,
een bed, een wastafel.
Wat dingen aan de muur en daar zal wel een
tekst bij zijn.
Misschien hecht zijn blik zich telkens weer aan
die tekst en is hij er blij mee.
Misschien zou hij die tekst wel willen weg
kijken
Natuurlijk heeft hij wel een raam. Hij kan fijn
naar buiten kijken. Dat zeggen alle mensen, die
hem komen bezoeken. Kerel, wat lig je hier toch
goed. Er komen wel niet zo gék-veel mensen
met hem praten, maar zo nu en dan wil dat toch
nog wel eens gebeuren.
Ik weet niet, wat hij ziet door dat raam. Het
kan zoveel zijn
Mensen, bomen, huizenDe polder met de
wisselende luchten er boven.
Hij moet wel veel genieten, daar voor dat raam.
En hij moet wel ontzaglijk dankbaar zijn voor
de goede zorgen, die aan hem besteed worden.
Nu dat is hij dan ook Hij geniet zó en hij
is zó geweldig dankbaar, dat hem de tranen soms
in de ogen springen. Toch is hij, wat de mensen
een „moeilijke zieke" noemen. Hij zegt niet veel.