Tot de GETUIGENIS ISRAËLS
zesde jaargang No. so Weekblad van de Gereformeerde Kerken in Zeeland VR1JDAG is juni 1951
ZEEUWSE KERKBODE
HoofdredacteurDs H. Veldkamp, Langevielesingel 68, Middelburg, Telefoon 2047
Abonnementsprijs 2,50 per Redacteuren i Ds G. Aalbersberg, Ds D, J. Couvée, Dr C Stam Berichten en opgaven Predik-
halfjaar (bij vooruitbetaling) beurten, tot Dinsdagsmorgens
Afzonderlijke nummers 10 cent te zenden aan de drukkers
Advertentiën 10 cent per mm DrukkersLittooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 Littooij Olthoff, Middelburg
Deze woorden zijn, gelijk ieder weet, uit de
bekende en geliefde 122e Psalm.
Daar wordt een beschrijving gegeven van Je
ruzalem, „de geliefde stad", zoals Johannes zegt
in Openb. 20.
Daar stond de tempel, het centrum der Gods
verering.
Daarhéén nu gingen de stammen op, de stam
men des Heren tot de getuigenis Israëls, om de
naam des Heren te danken".
Of zoals een juistere vertaling zegt: „daarheen
gaan de stammen op een voorschrift in Israël".
We komen daar aanstonds op terug.
Ps. 122 behoort tot een aparte Psalmenbundel
in de reeks van 150, door iemand genoemd „het
liedeboeksken van Israëls pelgrims".
Het zijn de Psalmen 120 tot 134, die alle tot
opschrift dragen een lied Hammaaloth.
Zulke aparte liederenbundels zijn er meer.
Zo behoren b.v. de Psalmen 113 tot 118 ook
bij elkaar ze vormden het grote Hallel, op het
Paasfeest gezongen. Als we lezen dat Jezus en
de discipelen naar de Olijfberg gingen, nadat zij
de lofzang (Hallel) gezongen hadden, worden met
die lofzang zeer beslist Ps. 113118 bedoeld.
Die Psalmen heeft toen Jezus ook gezongen.
Wat nu die liederen „Hammaaloth" betreft,
letterlijk betekent dat Hebreeuwse woord „lied
der trappen". Men denkt dan aan de trappen,
die toegang tot de tempel gaven.
Als wij zeggen, dat we 's Zondags „opgaan",
dan gold dit in letterlijke zin van Israël, ze gin
gen op, omhoog met trappen.
En aan het zingen dezer Psalmen tijdens het
beklimmen der tempel-trappen, zouden ze hun
naam ontleend hebben.
Anderen nemen het wat ruimer, denken niet
alleen aan de tempeltrappen, maar aan het feit,
dat de tempel boven op een berg lag, en verta
len daarom meer algemeen opvaart-liederen.
Nóg ruimer komt men dan tot de betekenis
van „optochtliederen", als men denkt aan de pel
grimstochten der Israëlitische stammen van alle
delen des lands naar Jeruzalem.
Hoe het zij, in elk geval werden deze Psalmen
door Israël gezongen tijdens hun gaan naar de
tempel.
Men zong z'n Psalmen, om het in N.T. taal
te zeggen, niet alleen in de kerk, maar ook op
weg naar de kerk.
Of dit navolging verdient, weet ik niet.
Het zou in elk geval aanbeveling verdienen,
als men de Psalmen zong in z'n hart, van huis
naar de kerk, en van de kerk naar huis.
Zo verdrijft men de duivel, zou Luther zeggen.
En die duivel vertoont zich ook wel eens op
't kerkpad.
Het bedevaartslied, waaruit bovenstaande
woorden genomen zijn, bevat duidelijk drie delen.
In het eerste deel (vs. 1 en 2) spreekt de
dichter er zijn blijdschap over uit „eindelijk in
Jeruzalem te zijn aangekomen."
In het tweede deel prijst hij de schoonheid en
voortreffelijkheid van de Gods-stad (vs. 35).
In het derde deel wekt hij op, om voor de
vrede van Jeruzalem te bidden (vs. 69).
Dat van die „getuigenis Israëls" komt nu voor
in het tweede deel, waarin de lof van Jeruzalem
bezongen wordt.
Jeruzalem was een stad, die wèl samengevoegd
was.
Het was geen rommelstad.
Er was geen wanorde.
De fraaie ligging op de heuveltoppen, de scho
ne regelmaat van huizen en tempelgebouwen,
boeiden het oog.
De fraaie architectuur gaf een rustige indruk.
Het was een schoon geheel.
Maar dat was het toch niet enkel, waaraan
Jeruzalem zijn hoge waardij ontleende.
Het is de stad „waarheen de stammen opgaan,
de stammen des Heren".
Deze stammen mochten al ver uiteen liggen,
zij vonden toch hun geestelijk centrum in Jeru
zalem.
Daar voelden ze weer de geestelijke band, die
hen samenbond, aanbiddend in één tempel.
Van dit samenkomen der stammen in Jeruza
lem zegt de dichter nu nader, dat het geschiedde
„tot de getuigenis Israëls".
Wat wordt hiermee bedoeld
De Psalmberijming is hier, gelijk zo menigmaal,
aan het vrijbuiteren gegaan, als ze de gemeente
laat zingen naar d' ark, die van Gods gunst
getuigt.
Alleen dat „getuigt" herinnert aan de oor
spronkelijke tekst, maar dat is dan ook alles.
Op zichzelf moge het geen onware gedachte
zijn, dat de ark van Gods gunst getuigt, maar
daar gaat het niet over.
't Is de vraag, of de Psalmberijmer dezelfde
gedachte weergeeft als de Psalmdichter.
En die vraag moet hier ontkennend beant
woord.
De dichter heeft het hier helemaal niet over
Gods gunst, zoals straks blijken zal.
Die „gunst" smokkelen de berijmers er zo
maar binnen.
Sommige uitleggers willen er déze kant mee
uit, dat de stammen dan komen, „om te horen,
wat Jahwè te zeggen, te getuigen heeft. Het ging
om profetisch onderricht te ontvangen".
Die richting willen de kanttekenaars ook uit.
Zij merken op „te weten, tot de ark des ver-
bonds, in welke de getuigenis, dat is de tafelen
der wet lag".
Hoe uitnemend de kanttekenaars nu overigens
ook zijn, wij menen toch, dat ze hier ook het
juiste licht niet geven.
Dan had er niet moeten staan „tot de getui
genis Israëls", maar „tot de getuigenis des He
ren".
Bovendien mag men niet over 't hoofd zien,
dat het woordje „tot" wel door de Staten-ver-
talers in de tekst is gevoegd ('t staat daarom
in uw bijbel ook schuingedrukt of tussen haak
jes), maar in de oorspronkelijke tekst niet voor
komt.
David schreef dus„waarheen de stammen
opgaan de getuigenis Israëls".
M.a.w. dit opgaan der stammen naar Jeru
zalem was een getuigenis, een bevel of inzetting
in Israël.
Prof. Noordtzij vertaaltwaarheen de stam
men opgaan een voorschrift in Israël.
Het opgaan naar de tempel was niet aan de
willekeur van elke Israëliet overgelaten, maar
hij lag onder dure verplichting.
De Here wilde Zijn .volk zien ter plaatse Zij
ner woning.
Elke eigenwillige godsdienst moest bij de wor
tel afgesneden.
Vandaar„de getuigenis" aan IsraëlExod.
23 17 drie malen des jaars zullen al uw man
nen voor het aangezicht des Heren verschijnen".
En Calvijn tekent hierbij terecht aan„de
korte inhoud dezer woorden is alzo, dat de hei
lige vergaderingen, die te Jeruzalem gehouden
zullen worden, niet ijdel of beuzelachtig zullen
zijn, want God heeft een overeenkomst aange
gaan met Zijn volk, waarbij Hij deze plaats be
stemd heeft tot Zijn dienst".
We staan hiermee direct midden in de practijk
van ons kerkelijk leven.
Er zijn n.l. ook Nieuw-Testamentische getui
genissen Israëls, inzettingen des Heren.
Ik denk hier aan enkele speciale toepassingen;
ieder kan die verder voor zichzelf aanvullen.
Het is allereerst een getuigenis en inzetting des
Heren, dat de stammen des Heren bij elkander
komen, en een geestelijk middelpunt behoren te
hebben in hun geïnstitueerde kerk.
Dat er in één stad meer kerkinstituten zijn,
alle hebbende één belijdenis, één geloof, éen
kerkenorde enz., is zonde.
De stammen gaan zo uiteen.
Hereniging van wat één moet zijn, is dure
plicht.
Men kan hier tal van bezwaren zien (die er
inderdaad zijn)men kan van oordeel zijn, dat
zulk een vereniging tot tal van verdrietigheden
aanleiding kan geven, en dat men de dingen maar
beter rustig aan z'n beloop kan laten.
Maar het gaat niet om onze rust, of wat wij
liever willen, maar om de gehoorzaamheid aan
Gods Woordeen voorschrift voor Israël.
Men kan in de tweede plaats denken aan de
inzetting van de dienst des Woords.
Al te zeer speelt ook hierin menselijke wille
keur een rol.
Men gaat of men gaat niet ter kerk, al naar
het valt.
Maatstaf is dan nietwat wil de Here, maar
hoe denk ik er over.
De stemmingen van het ogenblik of de over
wegingen van het gevoel, geven de doorslag.
Het werd echter ook aan een verafwonend
Israëliet niet gevraagd of hij lust had, de moei
lijke tocht te ondernemen, hij moesteen
voorschrift voor Israël.
Ik voeg hier echter onmiddellijk aan toe, dat
zij, die alleen gaan wijl ze moeten, even schuldig
staan als de eigenwilligen.
Uitwendige vormendienst is evenzeer uit de
boze.
De Here wil geen knechten, maar kinderen.
De samenvoeging van een voorwerpelijk buigen
voor Zijn wil, en een onderwerpelijke vermaking
in zijn getuigenis, vindt ge nergens schoner trou
wens dan juist in deze 122e Psalm, die aanvangt
metIk verblijd mij in degenen, die tot mij zeg
gen wij zullen in het Huis des Heren gaan.
Een derde toepassing vindt dit woord in de
inzetting van het Heilig Avondmaal,
Ook daar gaat het nog wel eens willekeurig
toe.
Als er wat zit met de een of ander, laat men
z'n plaats maar liever leeg of om welke andere
reden dan ook.
Afgezien van de geroofde zegen, staat ge bij
elk willekeurig wegblijven schuldig aan die zon
de, die in de Schrift met een zwarte kool gete
kend staat„het smadelijk verwerpen van de
inzettingen des Heren".
Indien ge tegenwerpt„maar ik mag in de
stemming waarin ik nu ben toch niet komen tot
het Avondmaal, voor het aangezicht des Heren",
dan antwoord ikaccoord.
Maar in die stemming waarin ge verkéért,
móógt ge niet zijn, nog minder blijven.
Dit is de getuigenis bekeert u, want het ko
ninkrijk der hemelen is nabij gekomen.
Een voorschrift in Israël. H. V.
Onderschrift.
Op de laatstgehouden Part. Synode werd bij
de rondvraag verzocht om „Schriftoverdenkin
gen" in onze Kerkbode. Vandaar het boven
staande. Wekelijks kan dit niet, althans niet in
deze vorm. H. V.