LICHT en SCHADUW r
zesde jaargang No. 48 Weekblad van de Gereformeerde Kerken in Zeeland VRi;dag i juni 1951
Geen barmhartigheid,
maar RECHT
ZEEUWSE KERKBODE
HoofdredacteurDs H, Veldkamp, Langevielesingel 68, Middelburg, Telefoon 2047
Abonnementsprijs2,50 per RedacteurenDs G, Aalbersberg, Ds D. J, Couvée, Dr C» Stam Berichten en opgaven Predik-
halfjaar (bij vooruitbetaling)beurten, tot Dinsdagsmorgens
Afzonderlijke nummers 10 cent te zenden aan de drukkers
Advertentiën 10 cent per mm DrukkersLittooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 Littooij Olthoff, Middelburg
li.
In het vorige artikel hebben we gepoogd de
lichtzijden aan te wijzen van Bunyan's boek
„De Christenreis naar de eeuwigheid". Er zijn
evenwel ook schaduwzijden, en die schaduwen
vallen hier en daar zó breed, dat men eigenlijk
met een goede consciëntie dit boek niet iederéén
in handen kan geven. Wie met oordeel des on
derscheids weet te lezen, zal deze lectuur gerust
ter hand kunnen nemen, en hij zal er nog wel
een en ander uit kunnen leren. Maar ik ken er
ook, wie het persé kwaad zou doen, omdat ze
er allicht door gestijfd zouden worden in allerlei
opvattingen, die dichter bij het ziekelijk piëtisme
dan bij het gezond gereformeerde liggen. Er zijn
gezonde lieden, die alles kunnen gebruiken, maar
er zijn anderen voor wie het bepaald ongezond is,
om alles te gebruiken. Aan hen schrijft de dokter
dan een dieet voor. Hij zegtdit mag u wel
hebben, maar dat zou beslist schadelijk voor u
zijn. Er is een groep in onze kerken aan wie ik
persé dit geestelijk diëet zou willen voorschrijven:
van Bunyan moet u beslist afblijven, want dat is
geen gezonde kost voor u.
Reeds de vorige maal is opgemerkt, dat Bunyan
zeer ernstig rekening houdt met het feit, dat de
weg smal is en dat er weinigen zijn, die er op
wandelen. Dit wordt door de Schrift als een feit
geconstateerd, maar ons niet als een ideaal voor
ogen gehouden. Laat mij het zó zeggen dat er
weinige gelovigen zijn in verhouding tot het
grote geheel der mensen is niet iets waarover wij
ons verblijden moeten, maar dat ons verontrusten
en beangstigen moet. Doen wij dit niet, dan lo
pen we gevaar om op de klip van het Farizeïsme
te stranden, dat alleen zichzelf zoekt en bewon
dert en de cirkel van de eigen afgesloten kring
liefst zo eng mogelijk trekt. En dat volkomen
onbewogen blijft over het lot van de „tollenaren
en zondaren"-. Zulke gevoelens zijn geheel in
strijd met wat de Here Jezus Zelf deed, Die er
Zijn hoogste vreugde in vond, het verlorene te
zoeken.
Nu zou het zeker niet billijk zijn, Bunyan van
zulk een Farizeeuwse houding te beschuldigen.
Reeds vroeger werd opgemerkt, dat hij er toch
geen vrede mee had, „Christen" geheel alleen de
„stad des verderfs" te doen ontvluchten, en dat
het vervolg „De Christinnereis", daar een ze
kere correctie op is. Maar helemaal van harte
gaat het toch niet. Wat de Engelsman noemt de
„passion for souls", de begeerte om zielen te
winnen is niet de sterkste trek van de piëtist
Bunyan. Het moge wat tegenstrijdig klinken',
maar het piëtisme, d.i. die richting die het vooral
zoekt in de innerlijke vroomheid des harten, kan
ontzaglijk hard zijn, op het hardvochtige af. Een
voorbeeld daarvan is te vinden in het gesprek dat
„Christen", „Getrouw" en „Mondchristen" samen
voeren.
Eerst heeft „Christen" „Mondchristen" be
hoorlijk de waarheid gezegd in dezer voege „Ik
meen in u een neiging te bespeuren, om over din
gen te praten, waarvan gij innerlijk geen kennis
hebt. Ja, om u de waarheid te zeggen, ik heb ge
hoord, dat gij een man zijt, wiens hele godsdienst
in woorden opgaat".
Dat neemt „Mondchristen" natuurlijk niet, en
hij zegt„als ge zo over mij denkt, dan groet ik
u, vaarwel
Na dit afscheid neemt „Getrouw" het woord,
en spreekt ongeveer aldus „Heb ik u niet ge
zegd, dat het zó gaan zou. Uw woord heeft niet
de minste weerklank bij hem gevonden. Hij is
heengegaan ach, laat hem gaan, want als hij
straks verloren gaat, is het door zijn eigen schuld.
Ons heeft hij gelukkig van zijn gezelschap ver
lost, want als hij blijft die hij is, zou hij slechts
een schandvlek onder ons geweest zijn".
„Getrouw" was dus van oordeel, dat al het
praten met „Mondchristen" boter aan de galg
was, of zoals men dan graag zegtparelen voor
de zwijnen. „Ons heeft hij gelukkig van z'n ge
zelschap verlost", ze zijn nu weer knus onder
elkaar, en ze hoeven zich niet meer ongerust te
maken over deze „schandvlek".
„Getrouw" moge hier dan nóg zo getrouw zijn,
hij is buitengewoon hoogmoedig, een geestelijk
egoïst tot en met en volkomen onbewogen over
het lot van een ander, die immers „door eigen
schuld" verloren gaat.
Er is bij Bunyan een vroomheidscultuur, die
het innerlijk zieleleven vertroetelt, maar van ge
tuigenis naar buiten niets weet, een mentaliteit
die nergens in de Schrift ook maar enige steun
vindt.
Wie de geestelijke structuur op onze eilanden
ook maar enigszins van nabij kent weet dat deze
„ligging" van Bunyan niet weinig bijval vindt.
En men zal nu des te beter begrijpen, waarom
ik dit boek voor velen onder ons op de diëetlijst
zou willen zetten.
Het tweede ernstige bezwaar dat tegen Buny
an's boek moet worden ingebracht is een vrijwel
totaal gebrek aan geloofsblijdschap.
Om nog even op „Mondchristen" terug te ko
men, z'n afscheid van „Christen" motiveert hij
o.a. hiermee, dat hij „Christen" een „zwartgallig
en naargeestig mens" vindt. Daar heeft hij wel
een beetje gelijk aan. De man die in de „Christen-
reis" de hoofdpersoon is, is inderdaad een naar
geestig mens, en ik geloof dat „Mondchristen"
niet de enige is die de kerk vaarwel zegt, omdat
de christenen zo naargeestig zijn vaak. Wat een
godloochenaar eens zeiik zou iets voor het
christendom voelen, als de verlosten er wat ver-
loster uitzagen, geldt stellig ook voor „Christen".
Alle mensen hebben een hekel a'an me, zei Tyl
Uilenspiegel, maar ik heb het er ook naar ge
maakt, en het -moet helaas erkend worden, dat
„Christen" in „Christenreis" het er naar maakt
als deze en gene op z'n gezelschap niet bijster
gesteld zijn.
Als men het hele boek gelezen heeft, moet de
eindconclusie van iedere lezer wel zijn, dat
christen-zijn toch eigenlijk maar een zeer moei
zaam en droefgeestig bedrijf is.
Er straalt nergens enige blijdschap doorheen.
„Christen" lacht nooit. Hij kijkt altijd somber,
om niet te zeggen grimmig. Als wij „Christen"
vergezellen komen we ook op een pleisterplaats
van de weg, die „de Liefelijke Bergen" heet.
De herders, die daar hun kudden weiden, zeg
gen „ge zult ons veel genoegen doen, wanneer
ge hier enige tijd wilt blijven, om ons beter te
leren kennen, en om te genieten van de heerlijk
heid, die deze Liefelijke Bergen bieden".
We zijn dus vol spanning. Maar ziedaar, ook
in die „Liefelijke Bergen" is het allemaal akelig
heid. Want bij een rondwandeling komen ze
eerst bij een steile afgrond, en toen ze naar be
neden keken ontwaarden ze allemaal verminkte
lijken. Op de vraag van „Christen" wat dit be
tekent, krijgt hij ten antwoord „hebt ge nooit
gehoord van hen die tot dwaling zijn gekomen
door aan Hymeneus en Filetus het oor te lenen
Zij zijn het, die hier in deze afgrond liggen
En zo gaat dat dan maar door, zodat de totaal
indruk is, dat ook de Lieefelijke Bergen in feite
toch maar erg griezelige bergen zijn, en de hoog
tepunten op de pelgrimsreis nog niet veel meer
dan narigheid.
Het is natuurlijk geen ogenblik te ontkennen,
dat er zich in het christenleven vele gevaren, en
vele moeilijkheden voordoen. Maar dit neemt
niet weg, dat de grondtoon van het christelijk
geloof blijdschap is. Jezus maant Zijn discipel zich
te verblijden, dat hun namen geschreven staan in
de hemelen, en Paulus wekt op Verblijdt u ten
alle tijde, wederom zeg ik verblijdt u. De pel
grim van Ps. 89 zingt
Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken
hoort
Zij wand'len, Heeer, in 't licht van 't godd'lijk
aanschijn voort
Zij zullen in Uw Naam zich al den dag verblijden»
Maar hiervan is in de Christenreis van Bunyan
zo goed als niets te bespeuren.
De christelijke blijdschap is niet maar een
soort aanhangsel van het geloof, zo iets als een
juweel, dat er wel mooi bij is, maar wat je ook
missen kunt, omdat het tenslotte een weeldeartikel
is. Zo is het niet. Geloofsblijdschap is geen
weeldeartikel, maar een onmisbaar bestanddeel
van het geloof. Het hoort er bij, zoals het licht
hoort bij de zon. Christenen, die de geloofsblijd
schap missen zijn ziek, doodziek zelfs.
Waar nu het boek van Bunyan de gedachte
voedt als zou het christendom louter somberheid
zijn, en zelfs vijandig staan tegenover de blijd
schap, acht ik op dit punt deze lectuur hoogst
gevaarlijk en misleidend.
Hiermee hangt ten nauwste samen de waarde
die Bunyan toekent aan het z.g.n. inwendige
woord of de inwendige openbaring.
We hopen daaraan D.V. ons slotartikel te
wijden. H. V.
Dezer dagen ontving ik een schrijven betref
fende gerepatrieerden uit „Indonesië". Het gaat
hier om hen, die na de souvereiniteitsoverdracht
van alles beroofd naar Nederland zijn gekomen.
Ten behoeve van hen wordt een beroep gedaan
op de „milddadigheid" van het Nederlandse
volk, en mij wordt verzocht een stukje te plaat
sen, dat tot opschrift draagt„Naakt krank
in de gevangenis". In dat stukje wordt gevraagd
of wij wel eens aan de mogelijkheid gedacht heb
ben, dat „deze woorden (Ik was naakt en gij hebt
mij gekleed enz.) van toepassing zijn op onze
landgenoten, die het slachtoffer zijn geworden
van de gebeurtenissen in Indonesië.
Ik wil hier verklaren, dat ik deze woorden
helemaal niet van toepassing acht op deze slacht
offers.
En dat ik ook zeer pertinent bezwaar heb aan
dit beroep op „milddadigheeid" mee te werken.
Niet, omdat ik niet zeer begaan zou zijn met
deze slachtoffers.
Maar, omdat hier de dingen volkomen op hun
kop worden gezet.
Ging deze actie uit van een aantal particulie
ren, begaan met de nood dezer mensen, dit ware
niet geschreven.
Maar ik krijg dit alles thuisgestuurd als
„Dienstbrief".
Op de envelop staat„Dienst, Departement
van Uniezaken en Overzeese Rijksdelen".
Het gaat dus uit van de overheid, wordt dóór
de overheid althans gesteund en gesanctioneerd.