LICHTen SCHADUW
ZEEUWSE KERKBODE
zesde jaargang No. 47 Weekblad van de Gereformeerde Kerken in Zeeland vrijdag 25 mei 1951
HoofdredacteurDs H. Veldkamp, Langevielesingel 68, Middelburg, Telefoon 2047
Abonnementsprijs2,50 per RedacteurenDs G. Aalbersberg, Ds D, J» Couvée, Dr C. Stam Berichten en opgaven Predik-
halfjaar (bij vooruitbetaling) beurten, tot Dinsdagsmorgens
Afzonderlijke nummers 10 cent te zenden aan de drukkers
Advertentiën 10 cent per mm DrukkersLittooij Olthoff, Spanjaardstraat 47, Middelburg, Telefoon 2438, Giro 42280 Littooij Olthoff, Middelburg
Onder dit opschrift zou ik willen samenvatten
wat in Bunyan's „Christenreize naar de eeuwig
heid" te waarderen valt, en wat moet worden
afgewezen. De licht- en de schaduwpartijen dus,
waarin in dit artikel dan in de eerste plaats de
lichtkanten worden bekeken. Deze zijn er onge
twijfeld, anders zou dit boek dat reeds van zo
oude datum is, in onze tijd stellig reeds lang ver
geten zijn. Het is integendeel nog steeds actueel,
het wordt nog regelmatig herdrukt en, gelezen
en herlezen, en dat zegt nogal wat.
We kunnen er Bunyan in de eerste plaats
dankbaar voor zijn, dat hij er ons weer aan her
innert, dat het leven van de christen, trouwens
van de mens in het algemeen, een reis is. Dit
aardse leven is geen doel op zichzelf, maar het
leidt heen naar een doel. We zeggen wel eens,
dat iemand „z'n bestemming bereikt heeft", maar
in de volle zin van het woord is dat nooit waar.
Onze eigenlijke bestemming ligt niet aan deze,
maar aan de andere zijde van het graf. Naar die
bestemming en naar dat doel zijn we onderweg.
We zijn op reis. Naar de plaats onzer bestem
ming.
Dit bezien van het leven onder de gezichtshoek
van een reis is ook een Bijbelse gedachte. Ik laat
nu rusten de woestijnreis van Israël van Egypte
naar het beloofde land, dat ten alle tijde een ge
liefd beeld geweest is van het christenleven met
z'n afwisseling van verrassingen en ontberingen.
Ik weet namelijk niet, of het wel verantwoord is,
hier te veel paralellen te trekken. Maar ik denk
in dit verband wel aan het woord van de Predi
ker ,,De mens gaat naar zijn eeuwig huis".
Daar ziet u de mens duidelijk op reis. Hij is nog
niet thuis, maar hij gaat naar huis.
De Prediker wil daarmee niet zeggen, het zij
tussen haakjes opgemerkt, dat ieder mens dus
„thuis" komt in het Vaderhuis met z'n vele wo
ningen. Er staat niet, dat de mens naar het Va
derhuis gaat, maar naar zijn eeuwig huis. Het
huis dus, dat voor hem bestemd is. Alle mensen
die op reis zijn, gaan ook niet naar één huis,
maar ieder gaat naar z'n eigen huis. Voor de
één kan dat een villa, en voor de ander een
krotwoning zijn. Als de mens naar zijn eeuwig
huis gaat, betekent dat (helaas voor ieder niet
een huis van vreugde. Het kan ook een huis van
eeuwig afgrijzen zijn. Het hangt er maar van af,
wie die mens is, of hij een gelovig of een on
gelovig mens is.
Bunyan is dus volkomen in de schriftuurlijke
lijn, als hij het leven als een reis voorstelt. De
mens gaat. Hij staat geen moment stil. Er zit
vaart in ons leven. We zeggen wel eens tegen
elkaar, dat het hoe langer hoe sneller schijnt te
gaan. Waar blijft die tijd toch
Er gaan hier uit Zeeland tegenwoordig nogal
wat mensen naar de Noord-Oostpolder. Dat is
een hele reis, eerst helemaal met de trein via
Zwolle naar Kampen. En dan met de bus verder.
Als u zo'n reis onderneemt, zult u ontdekken, dat
de passagiers die bij het beginstation met u in
dezelfde coupé zaten, in Zwolle zowat allemaal
verdwenen zijn. Sommigen moesten er in Goes
al uit, anderen in Bergen op Zoom. En zo maar
door. Bij iedere halte stapt er wel iemand uit.
Die hebben dan „hun bestemming al bereikt".
Ze moesten uitstappen.
Zo ziet u het in uw leven bijna elke dag.
Gedurig rijden de rouwkoetsen en de lijkauto's.
Zij, die daarin naar het kerkhof vervoerd wor
den, hebben al moeten uitstappen. Ze zijn er.
U is er nog niet. U is nog op reis. Het wordt
al leger om u heen. En soms kan het gebeuren,
dat u met schrik bemerkt, dat u er ook al is.
Hé, moet ik nü al uitstappen
Dit is nu eenmaal de nuchtere werkelijkheid.
We zijn op reis, en we zijn met grote snelheid
op reis, en soms komt op het meest onverwachte
moment het sein, dat we uitstappen moeten.
Het tweede waar Bunyan met grote klem onze
aandacht voor vraagt is, (en daarom kom ik spe
ciaal op de christenreis) dat dit leven niet een
plezierreis is. Het christenleven heeft niets ge
meen met een comfortabele reis zoals wij die
tegenwoordig elke dag ondernemen kunnen en
waarbij de gevaren tot een minimum zijn geredu
ceerd. Bunyan predikt ons met grote kracht, dat
het christenleven geen spelevaart is, maar per
manente strijd. Het is indrukwekkend wat „Chris
ten" niet al tegen komt onderweg. Hij moet voort
durend goed uit z'n ogen kijken, want de ge
varen loeren overal. Nauwelijks is hij aan het
ene ontsnapt, of het andere is er alweer. Het
hele boek van Bunyan is een parafrase op de
psalm
Hier scheen ons 't water 't overstromen,
Daar werden wij bedreigd door het vuur.
Soms zijn de gevaren duidelijk kenbaar, als
bijvoorbeeld Apollyon zelf de strijd met Chris
ten aanbindt, maar soms ook stuurt hij er ande
ren op af, en komt de verleiding door de een of
andere mens of mooiprater, die Christen van
de rechte weg afvoeren wil. En vaak met succes,
want de „Christenreis" is geen aaneenschakeling
van overwinningen. Er zijn ook nederlagen zon
der tal.
Men moge op sommige punten bezwaar heb
ben tegen de wijze, waarop Bunyan het een en
ander inkleedt, maar dit neemt niet weg, dat hij
er ons met grote trouw aan herinnert, dat de
satan rondgaat als een briesende leeuw, zoekende
wie hij zou mogen verslinden, en „dat wij door
vele verdrukkingen moeten ingaan in het konink
rijk Gods. In dit opzicht is Bunyan een goede
bedienaar van de sleutelen des hemelrijks, dat hij
nauwkeurig aanwijst hoe de weg loopt, welke
gevaren er zich op kunnen voordoen, en voor
welke hinderlagen men zich moet wachten. Hij
is een getrouwe wachter op Sions muur, wiens
bazuin geen onzeker geluid geeft. Men kan
Bunyan er stellig niet van betichten, dat hij zijn
lezers en hoorders niet ernstig gewaarschuwd
heeft, en hun met grote klem op de ziel gebonden
heeft: dit is de weg, wandelt in dezelve.
Het tweede lichtpunt in het boek van Bunyan
is het evangelisch geluid, dat hij hierin doet horen.
Het woord uit het Evangelie „velen zijn ge
roepen, maar weinigen uitverkoren" moet op
Bunyan een diepe indruk gemaakt hebben. Al
vormt het ganse getal der gezaligden een „schare,
die niemand tellen kan", in vergelijking met de
grote massa, die aan de roepstem des heils geen
gehoor geeft, blijft deze „grote schare" toch nog
een wegvallend klein getal. In die zin zijn de
christenen in deze wereld toch altijd de enkelin
gen. Zij voelen zich min of meer als de eenzamen.
Zo gezien behoeft het ons dan ook niet te
verbazen, dat „Christen" feitelijk de enige is, die
het voornemen opvat en ook tot uitvoering
brengt, om de „stad des verderfs" te ontvluchten.
Hij gaat als de grote eenzame op reis. Later voe
gen zich nog successievelijk „Getrouw" en
„Hoop" bij hem, maar het gezelschap blijft uiter
mate klein. Eng is de poort en smal is de weg,
en weinigen zijn er die er op wandelen. Het is
aan dat woord, dat Bunyan's „Christenreize naar
de eeuwigheid" vorm en gestalte gegeven heeft.
Toch is Bunyan hier naar ons besef wel wat
al te exclusief geweest.
Tot eer van Bunyan moet echter gezegd, dat
hij niet behoorde tot dat slag mensen, die er een,
ik zou bijna zeggen, sadistisch genoegen in heb
ben, de hemel maar zo dun mogelijk bevolkt te
zien en de hel zo vol mogelijk. Toen ergens een
dominee volgens het oordeel van een ouderling
wat te „ruim" was in de prediking en de nodi
ging tot het heil, moet die ouderling gezegd heb
ben als dat zo doorgaat, kunnen we de hel wel
opdoeken.
Van dat gevoelen was Bunyan niet.
Het schijnt dat hij zelf wel gevoeld heeft, dat
hij in zijn boek „de Christenreis" wat al te „nauw
in zijn ingewanden" geweest was. Daarom heeft
hij er een vervolg op geschreven. En dat vervolg
heet„De Christinnereis naar de eeuwigheid".
Dit tweede boek is in vele opzichten een matte
herhaling van het eerste en als zodanig niet zo
bijzonder geslaagd.
De reden, waarom wij niettemin met dit ver-
volghoofdstuk blij kunnen zijn is deze, dat Bunyan
in deze „Christinnereis" zichzelf heeft gecorri
geerd.
Hij heeft er blijkbaar geen vrede mee gehad,
dat „Christen's" vrouw in de „stad des verderfs"
bleef vertoeven, mitsgaders al z'n kinderen. In dit
tweede boek zien we dan tot onze grote blijd
schap ook het hele gezin op reis gaan. We zou
den haast zeggen Bunyan komt hier wat meer
in de verbondsmatige lijn, want God rekent, hoe
zeer het geloof een persoonlijke zaak blijft, toch
met de huisgezinnen. Alle individualisme is de
Bijbel vreemd, en hoewel Bunyan nooit een kei
geworden is in de verbondstheologie, heeft hij
daar toch blijkbaar wel iets van begrepen, door
ook aan het gezin van Christen te denken. En
als die dan eenmaal op weg zijn, dan krijgt
Bunyan er blijkbaar zelf plezier in. Dan gaat zijn
bewogen, missionaire hart spreken. Dan gaat de
optocht al groter worden, en de pelgrimsstoet al
meer groeien. De een na de ander sluit zich aan
bij de reizigers naar de eeuwigheid. Men kan uit
de namen opmaken, wat voor mensen het zijn.
„Angstvallig" en „Kleinmoedig" en „Onkundig"
en hoe ze verder ook maar heten mogen. Het
wordt een ganse stoet van kreupelen, blinden,
lammen en gebrekkigen. Gelukkig De Bijbel te
kent ons ook niet alleen helden, generaals en
machtigen. Er zijn er ook in de achterhoede die
meestrompelen. Maar ze komen ook mee. Als
een brandhout uit het vuur gerukt.
Niet alleen de geloofsheld en prediker der ge
rechtigheid Noach, maar ook de „dubieuze post".
Lot mag mee, en hij wordt zo waar ook „geteld
bij hen, die Uwe grootheid zingen".
Voor deze bijbelse visie mogen we Bunyan
stellig dankbaar zijn.
Naast deze twee hoofdstukken zou ik nog
graag op een paar détails willen wijzen. Er zijn
talloos vele mooie trekjes in Bunyan's boek te
vinden, en het zou mij stellig veel te ver voeren,
als ik ze allemaal de revue zou laten passeren.
Ik beperk mij dus tot een tweetal.
In de eerste plaats denk ik aan het moment
dat „Christen" op een bepaald punt van de weg
aangekomen, zich genoodzaakt ziet af te dalen in
een dal. Dit dal heet het „dal der ver
ootmoediging". Als „Christen" bezig is hierin af
te dalen maakt hij de opmerking, dat het hem
voorkomt dat „afdalen veel moeilijker is dan
klimmen".
Dit gezegde is buitengewoon raak.
In het natuurlijke is dat al zo. Ik heb het zelf
ondervonden op een tocht door het Reuzenge
bergte in Silezië. Met veel moeite en zwoegen
ben je dan ergens op een bergtop aangekomen,
en je denktgelukkig, nu gaat het naar beneden,
en dat zal vrij wat makkelijker gaan. Ja, dat
dacht u. Ho maarDoordat je bij het afdalen